ECLI:NL:CRVB:2002:AF9074

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5411 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad inzake vergoeding van kosten van sociaal vervoer

In deze zaak gaat het om een beroep van eiser tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij eiser een vergoeding voor kosten van sociaal vervoer is geweigerd. Eiser, geboren in 1942, heeft in het verleden een periodieke uitkering ontvangen op basis van zijn status als vervolgde. In 2000 heeft de verweerster, na bezwaar, een vergoeding van f 250,-- per maand toegekend voor sociaal vervoer, maar eiser heeft hiertegen beroep ingesteld omdat hij meent dat er een medische noodzaak is voor een hogere vergoeding. Eiser heeft medische rapporten overgelegd waaruit blijkt dat hij lijdt aan een paniekstoornis, waardoor hij niet in staat is om gebruik te maken van het openbaar vervoer. De Raad heeft vastgesteld dat de verweerster in haar besluit niet voldoende rekening heeft gehouden met de medische adviezen van haar eigen geneeskundig adviseurs en het rapport van prof. dr. Richartz. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat de motivering niet draagkrachtig is en in strijd is met artikel 20 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. De Raad heeft de verweerster veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 677,48.

Uitspraak

00/5411 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 29 september 2000, kenmerk JZ/m70/2000/832, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 juli 2002.
Aldaar is eiser in persoon verschenen met bijstand van mr. Van Berkel voornoemd als zijn raadsman, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken is eiser, geboren in 1942, bij na bezwaar genomen besluit van 23 december 1996 met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet gelijkgesteld met de vervolgde, onder toekenning van een periodieke uitkering ingaande 1 juli 1995. Verweerster heeft daarbij in aanmerking genomen dat eisers psychische klachten in verband staan met zijn oorlogservaringen.
Een namens eiser destijds, onder meer, tevens gevraagde bijzondere voorziening in de kosten van vervoer voor het onderhouden van sociale contacten is bij genoemd besluit afgewezen overeenkomstig het advies van verweersters geneeskundig adviseur I.P.L. Koperberg van 26 november 1996; deze arts had op basis van eigen medisch onderzoek van eiser en elders verkregen medische informatie onder meer geconcludeerd dat er geen harde aanwijzingen waren voor een totale belemmering bij eiser ten aanzien van het gebruik van het openbaar vervoer vanwege zijn psychische klachten.
Het tegen, onder meer, deze laatste afwijzing namens eiser ingesteld beroep heeft de Raad bij uitspraak van 7 januari 1999, nummer 97/654 WUV en 97/1594 WUV, ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat in de gedingstukken geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat eisers extra, met de vervolgingsomstandigheden samenhangende vervoersbehoefte niet afdoende zou zijn afgedekt met de eiser alsnog toegekende bijzondere voorziening terzake van extra vakantie dan wel dat hij in die mate is belemmerd in het gebruik van openbaar vervoer dat hem ten onrechte een voorziening voor het onderhouden van sociale contacten is onthouden.
In juli 1998 en in maart 1999 heeft eiser bij verweerster vervolgaanvragen doen indienen om, onder meer, alsnog toekenning van een bijzondere voorziening ter zake van vervoer voor het onderhouden van sociale contacten, respectievelijk om toekenning van een voorziening in de kosten van aanschaf van een auto.
Ter ondersteuning van die aanvragen heeft eisers raadsman in december 1999 ingediend het rapport van 26 november 1999 van een omtrent eiser verrichte psychiatrische expertise door prof. dr. M.M.W. Richartz, hoogleraar klinische psychiatrie aan de universiteit van Maastricht. Blijkens zijn rapport heeft prof. dr. Richartz op basis van zijn onderzoek en alle overigens voorhanden informatie, ook de informatie zoals eerder vergaard door de geneeskundig adviseurs van verweerster, onder meer geconcludeerd dat bij eiser sprake is van een paniekstoornis met fobische reacties hetgeen heeft geleid tot vrijwel totale vermijding van kleine ruimtes waaronder treinen en bussen, en dat eiser alleen in staat is zich te verplaatsen in een vervoermiddel waarover hijzelf de controle heeft.
Vervolgens heeft verweerster bij, na bezwaar genomen, besluit van 30 december 1999 aan eiser alsnog ingevolge artikel 20 van de Wet een vergoeding toegekend van de kosten van sociaal vervoer tot f 250,-- per maand.
Wat betreft de gevraagde voorziening terzake van de aanschaf van een auto heeft verweersters geneeskundig adviseur
J.J.B. den Hollander in zijn advies aan verweerster van 6 januari 2000 aangegeven dat eiser op grond van het rapport van prof. dr. Richartz geacht moet worden onder geen enkele voorwaarde met het openbaar vervoer te kunnen reizen zodat er een medische noodzaak is voor toekennen van de aanschaf van een auto. Verweerster heeft dit advies niet gevolgd en de gevraagde voorziening afgewezen bij besluit van 24 maart 2000 op de grond dat niet is vastgesteld dat bij eiser op grond van zijn psychische klachten sprake zou zijn van een totale beperking om met het openbaar vervoer te reizen.
Na hiertegen gemaakt bezwaar heeft verweerster nader medisch advies ingewonnen bij haar geneeskundig adviseur
A.M. Dekker-Koop. In haar advies heeft genoemde geneeskundige aangegeven, mede op basis van een nog met eiser gevoerd telefoongesprek, dat de vraag of sprake is van een objectieve, totale beperking om met het openbaar vervoer te reizen niet eenduidig kan worden beantwoord omdat eiser al lange tijd geen gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer. Hieraan heeft zij toegevoegd dat gelet op de beschikbare gegevens het zeer aannemelijk is dat er een totale beperking om met het openbaar vervoer te reizen bestaat. Bij het nu bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, onder overweging dat een totale beperking om met openbaar vervoer te reizen niet is vast te stellen, in aanmerking genomen dat eiser bij een eerdere beoordeling in 1996 in staat werd geacht om met openbaar vervoer te reizen en hij sedertdien nooit gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer.
In bezwaar en beroep heeft eiser, samengevat, doen aanvoeren dat uit het rapport van prof. dr. Richartz en de daarop gebaseerde positieve adviezen van verweersters geneeskundig adviseurs genoegzaam blijkt van een medische noodzaak als bedoeld in artikel 20 van de Wet voor de gevraagde voorziening zodat die voorziening ten onrechte is geweigerd.
Ter beantwoording staat de vraag of, gelet op hetgeen namens eiser is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 20 van de Wet worden de ten laste van de vervolgde blijvende kosten van medische voorzieningen welke noodzakelijk zijn wegens in verband met de vervolging staande ziekten of gebreken volledig vergoed.
Naar de Raad eerder heeft geoordeeld is de opvatting van verweerster dat in gevallen als het onderhavige eerst dan aanspraak bestaat op de gevraagde vergoeding, indien sprake is van een absolute verhindering om van het openbaar vervoer gebruik te maken, in overeenstemming met een redelijke uitleg en toepassing van genoemd artikel.
De Raad stelt vast dat het standpunt van verweerster dat een zodanige situatie zich in eisers geval niet voordoet niet in overeenstemming is met terzake van de onderhavige aanvraag uitgebrachte adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, en het ter beschikking gekomen rapport van prof. dr. Richartz waarop die adviezen zijn gebaseerd.
Uit die adviezen blijkt dat de genoemde geneeskundig adviseurs in het nader verschenen rapport van prof. dr. Richartz aanleiding hebben gezien voor wijziging van het eerder ingenomen medisch standpunt en het thans, op zijn minst, zeer aannemelijk achten dat wel van een totale beperking in meerbedoelde zin sprake is. De Raad kan uit die adviezen niet anders afleiden dan dat de geneeskundig adviseurs van verweerster alsnog tot de conclusie zijn gekomen dat sprake is van een medische noodzaak als bedoeld in artikel 20 van de Wet. Dat eiser al zeer geruime tijd niet met openbaar vervoer reist zodat niet "in vivo" is vastgesteld wat er werkelijk gebeurt indien eiser toch met het openbaar vervoer zou reizen, acht de Raad niet een omstandigheid die aan die conclusie afbreuk vermag te doen.
Naar de Raad al meermalen heeft geoordeeld kan verweerster op zich niet de bevoegd-heid worden ontzegd om van adviezen van haar geneeskundig adviseurs af te wijken. Verweerster kan daartoe evenwel niet overgaan op basis van haar eigen (leken-)oordeel over de aan de orde zijnde medische kwestie dan wel over de vraag of het aan de adviezen van de geneeskundig adviseurs ten grondslag liggende rapport van prof. dr. Richartz wel voldoet aan de daaraan te stellen medisch-wetenschappelijke eisen.
Uit hetgeen namens verweerster is aangevoerd is de Raad niet gebleken van andere redenen op grond waarvan gezegd kan worden dat verweerster gerechtigd was om in dezen van de adviezen van haar geneeskundig adviseurs af te wijken.
Het vorenstaande leidt de Raad niet alleen tot de slotsom dat de motivering van het bestreden besluit niet draagkrachtig is, maar ook dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 20 van de Wet. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om verweerster te veroordelen in de kosten van eiser, welke zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand, en op € 33,48 als reiskosten, totaal derhalve € 677,48.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser het in dit geding betaalde griffierecht ad € 27,23 vergoedt;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 677,48, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2002.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) L. Jörg.