Naar het oordeel van de Raad dwingen de hiervoor weergegeven bepalingen geenszins tot de door gedaagde toegepaste categorische beperking van de vergoeding van jobcoachwerkzaamheden tot strikt werkgerelateerde begeleiding, in die zin dat er in nagenoeg alle gevallen sprake moet zijn van een situatie waarin geen uitval wegens ziekte heeft plaatsgevonden. Naast een individueel trainings- of inwerkprogramma op de werkplek staat bij de voorziening van persoonlijke ondersteuning centraal de systematische begeleiding van de arbeidsgehandicapte werknemer gericht op het kunnen behouden van de arbeidsplaats. Zoals is benadrukt in de toelichting op art. 11 van het REA-besluit is de jobcoach meer dan uitsluitend iemand die belemmeringen op de werkplek voor de arbeidsgehandicapte wegneemt. Hij heeft ook een coachende, c.q. sturende functie voor de arbeidsgehandicapte. Zoals blijkt uit de door gedaagde blijkens mededeling M 98.84 per 1 juli 1998 toegepaste indicatieve lijst van begeleidingsactiviteiten die vallen onder de voorziening persoonlijke ondersteuning behoren daartoe onder meer het opsporen en verhelpen van storingen in arbeidssituaties (bij calamiteit of crisis) bij de werkgever en/of de werknemer, het begeleiden van de werknemer in contacten met collegae en leidinggevende, en het begeleiden van de werkgever, voorzover gerelateerd aan het functioneren van de werknemer (deze lijst is thans opgenomen in de door gedaagde vastgestelde Regeling erkenningscriteria voor jobcoachorganisaties van 28 maart 2000, Stcrt. 2000, 63). De Raad acht, mede gelet op de ter terechtzitting van de zijde van JCC gegeven toelichting op de aard van de tijdens de ziekte van appellant verrichte werkzaamheden, niet uitgesloten dat dergelijke begeleidingsactiviteiten — niet behorend tot de medische behandeling of revalidatie — in geval van uitval door ziekte noodzakelijk zijn om werkhervatting te kunnen realiseren en aldus de arbeidsplaats te (kunnen) behouden, in het bijzonder waar het betreft arbeidsgehandicapte werknemers met een psychiatrische achtergrond, zoals appellant.
De door gedaagde aangevoerde argumenten voor de door hem voorgestane beperkte uitleg overtuigen de Raad niet. De aanduiding ‘arbeidsgehandicapte die arbeid in dienstbetrekking verricht’ in art. 31, eerste lid, van de Wet REA strekt er slechts toe de doelgroep nader te definiëren tot personen die arbeid verrichten in het kader van een dienstbetrekking, ter onderscheiding van personen die arbeid verrichten in een ander verband. Voorts duiden de in het verweerschrift door gedaagde cursief aangeduide begrippen er weliswaar op dat er sprake moet zijn van persoonlijke ondersteuning ten behoeve van het verrichten van opgedragen werkzaamheden respectievelijk taken, maar daarvan kan naar het oordeel van de Raad ook sprake zijn tijdens ziekte, indien jobcoachwerkzaamheden worden verricht die ertoe leiden dat de betrokkene weer in staat is de opgedragen werkzaamheden te verrichten. De in art. 11, derde lid, van het REA-besluit neergelegde urenkoppeling ziet op de omvang van de overeengekomen dienstbetrekking en impliceert niet dat alleen persoonlijke ondersteuning tijdens feitelijk gewerkte uren wordt vergoed. Het ter terechtzitting vanwege gedaagde ingenomen standpunt dat de begeleiding tijdens ziekte altijd, dus ook in een geval als het onderhavige, volledig tot de taak van de werkgever behoort, miskent dat het hier gaat om een arbeidsgehandicapte werknemer die vanwege zijn psychiatrische handicap bij het duurzaam verrichten van zijn werk is aangewezen op persoonlijke ondersteuning in onder meer de vorm van specifieke begeleiding, en dat aan de daarop betrekking hebbende voorziening de gedachte ten grondslag ligt dat de werkgever aan zodanige begeleiding geen additionele tijd hoeft te besteden.
Zoals door gedaagde ook is verwoord in de Regeling erkenningscriteria voor jobcoachorganisaties kan persoonlijke begeleiding gezien worden als de eindfase van de methodiek begeleid werken, waaraan een fase van toeleiding naar arbeid op de vrije arbeidsmarkt is voorafgegaan. Gelet op deze methodiek ligt de enge interpretatie van de in art. 11 van het REA-besluit neergelegde criteria, zoals gedaagde voorstaat, niet voor de hand, temeer niet nu in de toelichting op dat artikel is benadrukt dat is volstaan met globale eisen, omdat het om een voorziening gaat die in ontwikkeling is en het neerleggen van gedetailleerde bepalingen daarop verstarrend kan werken. Daarbij komt dat de voorziening persoonlijke ondersteuning deel uitmaakt van een aantal (re)integratieinstrumenten, die zijn neergelegd in de Wet REA. Met de invoering van deze wet is beoogd de (re)integratie van arbeidsgehandicapten in de vrije arbeidsmarkt een krachtige impuls te geven en knelpunten die zich in de reïntegratieproblematiek voordoen zoveel mogelijk weg te nemen (zie CRvB van 8 oktober 1999, gepubliceerd in onder meer RSV 1999/292). Bezien tegen deze achtergrond leidt al hetgeen hiervoor is overwogen de Raad tot het oordeel dat art. 11, eerste en tweede lid, van het REA-besluit zo moet worden uitgelegd, dat werkzaamheden die door de jobcoach zijn verricht tijdens een periode van ziekte van de arbeidsgehandicapte, voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, mits vallend binnen het reeds toegekende maximum aantal jobcoachuren, rechtstreeks gericht op het duurzaam behouden van de arbeidsplaats en behorend tot de systematische begeleiding van de arbeidsgehandicapte werknemer, als neergelegd in het aan de aanvraag ten grondslag liggende coachingsplan.
In het voorgaande ligt besloten, dat gedaagde door de onderhavige weigering te baseren op het enkele feit van de in de periode in geding opgetreden arbeidsongeschiktheid van appellant een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, alsook dat hij in verband met de maatstaf die aangelegd had moeten worden in onvoldoende mate de voor het nemen van het bestreden besluit benodigde kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden heeft vergaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel, welke beginselen zijn verankerd in art. 3:2 respectievelijk 3:46 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, deelt dit lot. Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Gelet op het voorgaande kan en zal de Raad hetgeen overigens door appellant is aangevoerd onbesproken laten.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van art. 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in art. 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.