ECLI:NL:CRVB:2002:AO7751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1680 NABW + 00/1861 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsuitkering en verzoek om bijstand voor minderjarige dochter

In deze zaak hebben appellanten, een echtpaar uit Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam bevestigd, waarin het verzoek van appellanten om bijstandsverlening voor hun minderjarige dochter werd afgewezen. Appellanten ontvingen sinds 19 april 1996 een bijstandsuitkering naar de norm voor een echtpaar, maar hadden eerder, in een brief van 28 april 1998, verzocht om bijstand voor hun dochter, die sinds 3 januari 1997 in Nederland woonde. Gedaagde verklaarde het bezwaarschrift van appellanten ongegrond, omdat er volgens hen geen verzoek om bijstand voor de dochter was gedaan. De rechtbank bevestigde dit oordeel, en appellanten gingen in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelde dat de brief van appellanten niet als een verzoek om bijstand voor de dochter kon worden opgevat. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en het standpunt van gedaagde, dat er geen recht op bijstand voor de dochter bestond, omdat zij op het moment van de aanvraag jonger was dan 18 jaar en geen zelfstandig recht op bijstand had. De Raad concludeerde dat de kosten van levensonderhoud voor kinderen jonger dan 18 jaar geacht worden te kunnen worden voldaan uit de bijstandsuitkering van de ouders.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd openbaar uitgesproken op 24 december 2002.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
00/1680 NABW
00/1681 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] en S. [appellante], wonende te Amsterdam, appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellanten hebben op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 17 maart 2000 onder nr. NABW 99/221/154, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 november 2002, waar [appellant] in persoon is verschenen, bijgestaan door [familie appellant], terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvangen vanaf 19 april 1996 een bijstandsuitkering naar de norm voor een echtpaar. Voordien ontving appellant [appellante] (hierna: appellant) met ingang van 20 december 1994 een bijstandsuitkering in de vorm van een persoonlijke toelage; appellante [appellante] (hierna: appellante) ontving vanaf die datum eveneens een bijstandsuitkering, eerst naar de norm voor een alleenstaande woningdeler en met ingang van 1 november 1995 naar de norm voor een alleenstaande.
Bij brief van 28 april 1998 hebben appellanten zich tot gedaagde gewend. Zij constateren in die brief dat gedaagde destijds aan hen een bijstandsuitkering heeft toegekend doch ten aanzien van hun minderjarige dochter [naam dochter] (hierna:[naam dochter]), geboren [in] 1979, niets heeft gedaan. Vervolgens verzoeken appellanten in die brief aan gedaagde "(…) om ons t.a.v. onze dochter [naam dochter] [x], financieel tegemoet te willen komen in, wat haar rechtens toekwam, ons te willen uitkeren. Zij heeft geen kinderbijslag enz. gehad, is sinds 3 januari 1997 in Nederland, woont sindsdien bij ons en zit nu in de examenklasse van de Calland Lyceum. Te uwer informatie moge dienen, dat zij sinds kort voor jaar 1998 in aanmerking kwam voor Tegemoetkoming studiekosten. (…)".
Bij besluit van 14 mei 1998 is vorenstaand verzoek onder verwijzing naar artikel 9, eerste lid, aanhef onder e, en artikel 9, tweede lid, aanhef onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) afgewezen op de grond dat [naam dochter] op 3 januari 1997 nog geen 18 jaar was en dat zij na het bereiken van de 18-jarige leeftijd onderwijs of een beroepsopleiding volgt als bedoeld in hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering (Wsf).
In het tegen het besluit van 14 mei 1998 ingediende bezwaarschrift voeren appellanten onder meer aan dat dat besluit slechts een deelbeslissing inhoudt op het verzoek, gedaan in de brief van 28 april 1998 en dat in die brief duidelijk is aangegeven dat appellanten vanaf 1 januari 1995 geen gezinsuitkering hebben ontvangen terwijl zij wel hun minderjarige dochter moesten verzorgen. Tijdens de naar aanleiding van het bezwaarschrift op 24 november 1998 gehouden hoorzitting hebben appellanten voorts een brief van 19 november 1998 overgelegd waarin zij verzoeken om bijstand naar de norm voor een gezin over de periode van 20 mei 1994 tot en met 19 april 1996.
Gedaagde heeft het bezwaarschrift van appellanten bij besluit van 4 december 1998 onder verwijzing naar onder meer artikel 4 en artikel 13 van de Abw ongegrond verklaard. Voorts heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat uit de brief van 28 april 1998 niet blijkt van een verzoek om bijstand naar de norm voor een gezin met terugwerkende kracht tot 20 mei 1994 zodat daarover terecht bij het besluit van 14 mei 1998 niet is beslist. Derhalve kan hierop volgens gedaagde evenmin in de bezwaarfase worden ingegaan.
De rechtbank heeft het door appellanten ingestelde beroep tegen het besluit van 4 december 1998 ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot de grieven van appellanten tegen de weigering om hen ten behoeve van hun dochter [naam dochter] met ingang van 3 januari 1997 bijstand toe te kennen heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen (waarbij appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als Gsd):
"Vaststaat dat [naam dochter] op 3 januari 1997 jonger was dan 18 jaar. Om die reden had zij op die datum geen zelfstandig recht op bijstand. De kosten van levensonderhoud van kinderen jonger dan 18 jaar voor wie aanspraak kan worden gemaakt op kinderbijslag, worden geacht te kunnen worden voldaan uit de bijstandsuitkering welke is berekend naar de norm van een gezin. Dit volgt uit artikel 9, artikel 4 onder c ten tweede, in samenhang met artikel 13, tweede lid van de Abw, zoals voornoemd.
Dat eiseres voor [naam dochter] geen kinderbijslag heeft ontvangen, zoals zij heeft aangevoerd, doet hier niet aan af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hierin terecht geen reden gezien voor verhoging van de gezinsuitkering op grond van artikel 13 van de Abw. Het behoort immers tot de eigen verantwoordelijkheid van eisers om een aanspraak op kinderbijslag tijdig geldend te maken. Dat de Gsd eiseres niet zou hebben medegedeeld dat zij aanspraak kon maken op kinderbijslag, zoals door eiseres gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Het beoordelen van aanspraken op kinderbijslag is geen bevoegdheid van Gsd, doch van de SVB.
Ten tijde van onderhavige aanvraag om bijstand was [naam dochter] 18 jaar oud en volgde zij onderwijs als bedoeld in Hoofdstuk II van de Wsf. Mitsdien had zij per 28 april 1998 evenmin recht op bijstand. Dit volgt uit het tweede lid van artikel 9 van de Abw voornoemd.".
De Raad onderschrijft dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. Hetgeen door en namens appellanten in hoger beroep naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Voorts is de Raad evenals de rechtbank en gedaagde van oordeel dat uit de bewoordingen van de hier van belang zijnde brief van 28 april 1998 niet (tevens) een verzoek om bijstand naar de norm voor een gezin met terugwerkende kracht tot 20 december 1994 respectievelijk 1 januari 1995 valt af te leiden zodat gedaagde niet gehouden was om over deze periode bij het besluit van 14 mei 1998 een besluit te nemen. Het voorgaande leidt er naar het oordeel van de Raad toe dat de bezwaren van appellanten dienaangaande terecht in het besluit van 4 december 1998 buiten bespreking zijn gelaten.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
In hetgeen overigens door en namens appellanten is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Ten aanzien van de door appellanten gemaakte kosten ten behoeve van [naam dochter] ten tijde van haar verblijf in Suriname tot 3 januari 1997 merkt de Raad ten overvloede nog het volgende op.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) en artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Volgens vaste rechtspraak sluit het aan de ABW en de Abw ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel de mogelijkheid tot bijstandsverlening uit ten aanzien van kosten die buiten Nederland zijn opgekomen of die betrekking hebben op kosten die niet aan Nederland zijn verbonden. Vorenvermeld beginsel heeft derhalve tot gevolg dat kosten, gemaakt ten behoeve van niet in Nederland verblijvende personen niet voor bijstandsverlening in aanmerking komen.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002.
(get.) J.M.A. Kolk-Severijns.
(get.) M.C.M. Hamer.