E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 16 oktober 2001 aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 18 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het namens gedaagde door mr. J.M. Deveer, advocaat te Utrecht, tegen voormelde uitspraak ingestelde hoger beroep is bij brief van 12 november 2002 ingetrokken.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 januari 2003, waar partijen, appellant met voorafgaand schriftelijk bericht, niet zijn verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de feiten en omstandigheden zoals die in het bestreden besluit op bezwaar van 14 april 2000 en de aangevallen uitspraak zijn weergegeven.
Bij het bestreden, na bezwaar genomen, besluit van 14 april 2000 heeft appellant gehandhaafd zijn standpunt dat er tussen [Naam bedrijf] (hierna: [bedrijfsnaam]) en gedaagde sprake is van een arbeidsverhouding welke verplichte verzekering voor de sociale verzekeringswetten meebrengt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde -in verband met het ontbreken van een rechtstreeks belang- bij het besluit 14 oktober 1999 niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden beschouwd en dat derhalve appellant gedaagde ten onrechte heeft ontvangen in zijn bezwaar.
In hoger beroep heeft appellant -hier kort weergegeven- aangevoerd dat gedaagde als belanghebbende bij het aan [bedrijfsnaam] gerichte besluit van 14 oktober 1999 moet worden aangemerkt aangezien dit besluit een tweeledige beslissing bevat, namelijk een beslissing omtrent de verzekeringsplicht van gedaagde alsmede een beslissing over de premieplicht van [bedrijfsnaam].
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat het bij de beantwoording van de vraag of een ter zake van premieplicht jegens een werkgever genomen besluit rechtsgevolgen kan hebben jegens de werknemer op wiens arbeid de premiebeslissing betrekking heeft, relevant is het feit dat het systeem van de sociale verzekeringswetten meebrengt dat premieplicht en het al dan niet verzekerd zijn volledig onafhankelijk van elkaar beoordeeld worden, in die zin dat een werknemer ten aanzien van wie geen premie is vastgesteld of premieplicht is aangenomen, toch verzekerd ingevolge de werknemersverzekeringen kan zijn. Dit ondanks het feit dat premieplicht en het verzekerd zijn op basis van dezelfde criteria beoordeeld worden. Tegen de premiebeslissing en de beslissing dat iemand al of niet verzekerd is kunnen respectievelijk de (pretense) werkgever en de (pretense) werknemer ieder afzonderlijk rechtsmiddelen aanwenden. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 11 september 1991, gepubliceerd in RSV 1992/55, deelt de Raad de opvatting van appellant dat het belang van gedaagde bij dit besluit rechtstreeks is betrokken en dat gedaagde dan ook belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid van de Awb.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad acht echter termen aanwezig om het geding met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef, en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank, omdat de rechtbank zich over de inhoudelijke aspecten van het onderhavige geval nog dient uit te spreken.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2003.