[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij uitspraak van 12 januari 1999 heeft de Raad, voor zover in het kader van deze gedingen van belang, het besluit van het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, rechtsvoorganger van gedaagde, van 13 mei 1994 vernietigd, voor zover daarbij was besloten de aan appellant krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekende uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, te laten ingaan per 27 januari 1992, alsmede gedaagde opgedragen een nader besluit te nemen met inachtneming van zijn uitspraak.
Bij besluit van 29 juni 1999 heeft gedaagde, ter uitvoering van de hierboven genoemde uitspraak van de Raad, besloten de datum met ingang waarvan aan appellant een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) is toegekend te handhaven op 27 januari 1992.
Bij besluit van 11 augustus 1999, hierna: bestreden besluit 1, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 29 juni 1999 ongegrond verklaard.
Bij een tweede besluit van diezelfde datum (11 augustus 1999) heeft gedaagde het verzoek van appellant tot vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Bij besluit van 22 november 1999, hierna: bestreden besluit 2, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen laatstgenoemd besluit van 11 augustus 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van 8 mei 2001 de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Groningen, op bij aanvullend beroepschrift van 4 september 2001 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift d.d. 16 november 2001 ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 december 2002, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak.
Bestreden besluit 1
Bij bestreden besluit 1 heeft gedaagde als zijn oordeel te kennen gegeven dat het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 29 juni 1999, waarbij de datum met ingang waarvan aan appellant een uitkering krachtens de AAW is toegekend is gehandhaafd op 27 januari 1992, welke datum één jaar ligt voor de datum van de aanvraag van appellant, ongegrond dient te worden verklaard. Dit oordeel is gebaseerd op de overweging dat er, gelet op de uitspraak van de Raad van 12 januari 1999, weliswaar van dient te worden uitgegaan dat er in het voorliggende geval sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de AAW, zodat gedaagde bevoegd is de uitkering met een langere terugwerkende kracht toe te kennen dan één jaar, maar dat er in het voorliggende geval, gelet op het door gedaagde in het kader van de toepassing van laatstbedoelde bevoegdheid gehanteerde beleid, onvoldoende grond is om de desbetreffende AAW-uitkering met een langere terugwerkende kracht dan één jaar toe te kennen. Naar het oordeel van gedaagde was er in het geval van appellant namelijk geen sprake van een bijzondere financiële hardheid als omschreven in bedoeld beleid, welk beleid sedert 1 maart 1997 door gedaagde wordt gehanteerd.
Appellant heeft zich in beroep en in hoger beroep op het standpunt gesteld dat gedaagde met het besluit van 29 juni 1999 geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 12 januari 1999 en voorts dat dat besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een voldoende deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert.
Gedaagde heeft de juistheid van het standpunt van appellant betwist. Hij heeft daartoe in beroep nog aangevoerd dat als van een bijzondere financiële hardheid gedurende één jaar moet worden uitgegaan, hetgeen zou voortvloeien uit het feit dat appellant gedurende één jaar gedetineerd is geweest en in die periode geen inkomsten heeft gehad, er toch onvoldoende aanleiding is om de ingangsdatum van de aan appellant toegekende AAW-uitkering met één jaar te vervroegen omdat appellant daarbij niet, dan wel slechts weinig zou zijn gebaat. Gedurende het jaar voorafgaande aan de ingangsdatum van de toegekende AAW-uitkering heeft appellant namelijk een uitkering van de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD) ontvangen, welke uitkering dient te worden verrekend ingeval over die periode alsnog een uitkering krachtens de AAW zou worden toegekend, zodat zodanige toekenning niet tot een nabetaling aan appellant zou leiden dan wel slechts tot een geringe nabetaling. De uitvoeringstechnische kosten van het vaststellen van een en ander zouden, zo stelde gedaagde, niet in verhouding staan tot de hoogte van de eventuele nabetaling aan appellant.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde, door in het onderhavige geval toepassing te geven aan het door hem gehanteerde beleid, met recht en op goede gronden heeft kunnen besluiten de AAW-uitkering niet eerder toe te kennen dan met ingang van 27 januari 1992.
Zoals de Raad reeds eerder heeft uitgesproken, onder meer in zijn uitspraken van 2 januari 1998, gepubliceerd in RSV 1998/113, en 5 augustus 1998, gepubliceerd in RSV 1999/33, acht hij het door gedaagde gehanteerde beleid met betrekking tot het verlenen van een verdergaande terugwerkende kracht bij te late aanvragen waarvoor een bijzonder geval kan worden aangenomen in rechte aanvaardbaar. In het voorliggende geval ziet de Raad geen aanleiding om daaromtrent thans tot een ander oordeel te komen, noch tot het oordeel dat in afwijking van dat beleid toch met een verdergaande terugwerkende kracht had moeten worden toegekend. De Raad wijst er in dat verband op dat er in de stukken onvoldoende gegevens voorhanden zijn om te oordelen dat er zich in de periode van 1 oktober 1976 tot 27 januari 1992 jaren hebben voorgedaan waarin het gezinsinkomen van appellant en, tot zijn scheiding, zijn partner op jaarbasis beneden het sociale minimum, waarop appellant recht had dan wel zou hebben gehad, is gedaald. Voor zover voor het jaar gedurende welke appellant gedetineerd is geweest anders moet worden geoordeeld, acht de Raad het nadere standpunt van gedaagde dat hij, nu appellant in het jaar voorafgaande aan 27 januari 1992 een uitkering van de GSD heeft genoten, grond ziet om toch niet tot een langere terugwerkende kracht over te gaan, niet onvoldoende onderbouwd of kennelijk onredelijk. Gedaagde heeft zich bij het nemen van het besluit gebaseerd op de voorhanden zijnde gegevens die grotendeels afkomstig waren van appellant zelf. Appellant heeft, hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, geen nadere feiten of gegevens naar voren gebracht die tot een andersluidend oordeel kunnen of moeten leiden. Ten slotte ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat gedaagde met het nemen en handhaven van het besluit van 29 juni 1999 geen juiste uitvoering heeft gegeven aan zijn eerdere uitspraak van 12 januari 1999, waar in die uitspraak is overwogen dat gedaagde bij het nemen van een nieuw besluit op zorgvuldige wijze dient te beslissen en daarbij tevens de belangen van beide partijen - appellant en gedaagde - tegen elkaar dient af te wegen.
Op grond van bovenstaande overwegingen moet worden geoordeeld dat, nu bestreden besluit 1 noch als gebrekkig voorbereid of onderbouwd noch als kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt, het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten, geen doel kan treffen.
Bestreden besluit 2
Bij dit besluit heeft gedaagde het eerdere besluit van 11 augustus 1999, waarbij afwijzend is beslist op het tijdens de hoorzitting ter zake van het bezwaar van appellant tegen het besluit van gedaagde van 29 juni 1999 door deze gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade, gehandhaafd. Gedaagde heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een daadwerkelijke verslechtering van appellants psychische gesteldheid na januari 1993 en dat derhalve geen sprake is van een verergering van die gesteldheid ten gevolge van de duur en de wijze van afhandeling van appellants verzoek om toekenning van een AAW-uitkering.
Appellant heeft zich in hoger beroep wederom op het standpunt gesteld dat hij er wel terdege psychisch onder heeft geleden en nog steeds onder lijdt dat er tot dan toe nog steeds geen duidelijkheid is over de vraag of hij nu wel of niet recht heeft op een AAW-uitkering met ingang van een eerdere datum dan 27 januari 1992. Als gevolg hiervan is hij, zo heeft hij doen stellen, wel in een slechtere geestelijke situatie gekomen.
In verweer heeft gedaagde onder meer doen opmerken dat appellant reeds sedert het besluit van 13 mei 1994 op de hoogte is van het feit dat gedaagde hem sedert 1 oktober 1976 volledig arbeidsongeschikt acht. De omstandigheid dat appellant het niet eens is met de financiële gevolgen door gedaagde daaraan toegekende maakt echter niet dat hij daarom in aanmerking zou moeten worden gebracht voor een immateriële schadevergoeding.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat ter zake van de vraag of appellant in de voorliggende situatie aanspraak zou kunnen doen gelden op een vergoeding van immateriële schade aansluiting dient te worden gezocht bij artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, zoals hij reeds eerder heeft uitgesproken, onder meer in zijn uitspraak van 16 april 1996, gepubliceerd in JB 1996/117. Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt naar het oordeel van de Raad niet dat de psychische gesteldheid van appellant is verslechterd ten gevolge van de duur en de wijze van afhandeling van zijn verzoek om toekenning van een AAW-uitkering en zeker heeft appellant niet aannemelijk kunnen maken dat daardoor van een zodanige verslechtering sprake is geweest dat tot het oordeel zou moeten worden gekomen dat zich geestelijk letsel voordoet als bedoeld in 's Raads laatstgenoemde uitspraak, welk letsel zou zijn veroorzaakt door het - deels vernietigde - besluit van 13 mei 1994 en deswege voor rekening van gedaagde dient te worden gebracht.
Ook in zoverre het hoger beroep betrekking heeft op bestreden besluit 2 kan het derhalve niet slagen.
Op grond van bovenstaande overwegingen moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2003.
(get.) A.C.W. van Huussen.