BESLISSING INZAKE DE TOEPASSING VAN
ARTIKEL 8:29 VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT.
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. J.A. Smits, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 20 april 2001 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 20 december 2000 tussen partijen gegeven uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 16 april 2002 een aantal gedingstukken ingezonden en daarbij verzocht om beperking van de kennisneming van bepaalde, aangegeven, onderdelen van die gedingstukken.
Bij brief van 27 november 2002 heeft gedaagde desgevraagd medegedeeld het verzoek alleen te handhaven ten aanzien van op twee bladzijden voorkomende vermeldingen. Bij brief van 10 januari 2003 heeft gedaagde dat standpunt nader toegelicht.
Beide partijen hebben daarna schriftelijk laten weten dat de beslissing op het verzoek om toepassing van het bepaalde in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder behandeling ter zitting kan worden genomen.
Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kan een partij die verplicht is stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het overleggen van stukken weigeren of de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van die stukken. Ingevolge artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de rechtbank of de in het eerste lid bedoelde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet is artikel 8:29, derde lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Ingevolge artikel 18, derde lid, van de Beroepswet kan tegen een beslissing van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb slechts tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de uitspraak in de hoofdzaak hoger beroep worden ingesteld.
Gedaagde heeft in eerste aanleg bij brief van 3 augustus 1998 een aantal stukken in het geding gebracht, onder mededeling dat uitsluitend de rechtbank hiervan kennis zal mogen nemen. Het betreft onder meer rapporten van in Pakistan uitgevoerde onderzoeken.
De rechtbank heeft bij beslissing ex artikel 8:29, lid 3, Awb van 5 november 1999 beslist dat beperking van de kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd is.
Gedaagde heeft in hoger beroep bij brief van 16 april 2002 de gedingstukken waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, nogmaals ingezonden en daarbij verzocht om beperking van de kennisneming ten aanzien van bepaalde, aangegeven, onderdelen van die gedingstukken. Nadien heeft gedaagde dat verzoek grotendeels laten varen, zij het dat ten aanzien van een op twee bladzijden voorkomend logo is gehandhaafd.
De Raad zal allereerst beoordelen of beperking van de kennisneming van de desbetreffende gedeelten van bovengenoemde stukken als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb in hoger beroep gerechtvaardigd is.
Gedaagde heeft zich ter rechtvaardiging van zijn verzoek beroepen op het belang van eerbiediging c.q. bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de rapporteurs. Uit het gebruikte logo zou de naam bekend kunnen worden van het kantoor dat de verificatie-onderzoeken heeft verricht, waardoor de kans aanwezig is dat daarmee de identiteit van de onderzoekers bekend wordt.
Uit hetgeen gedaagde, in deze maar ook in eerdere, vergelijkbare zaken, heeft aangevoerd stelt de Raad vast dat daar waar gedaagde de eerbiediging c.q. bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de rapporteurs als rechtvaardiging voor zijn verzoek om beperking van de kennisneming aanvoert, dit gebaseerd is op de gedachte dat de informatie waarop dit verzoek betrekking heeft wellicht te herleiden is naar bepaalde personen, die als gevolg daarvan mogelijk gevaar zouden lopen.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 10 oktober 2001, gepubliceerd in JB 2001/301 en de uitspraak van 11 oktober 2002, gepubliceerd in JB 2002/370) is de enkele stelling dat de betrokkenen gevaar kunnen lopen in haar algemeenheid onvoldoende om reeds daarom een belang bij beperking van de kennisneming op die grond aanwezig te achten. Naar het oordeel van de Raad dient daarvoor door gedaagde voldoende aannemelijk te worden gemaakt dat de mogelijkheid van gevaar in concreto aanwezig is.
Dat genoemde gevaar in concreto aanwezig is, is door gedaagde onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat geoordeeld moet worden dat er geen belang bestaat bij bescherming van de bij het onderzoek betrokken personen.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad beperking van de kennisneming van de bij brief van 16 april 2002 ingezonden stukken in hoger beroep niet gerechtvaardigd acht. Dit betekent dat deze stukken alsnog aan het dossier zullen worden toegevoegd en volledig aan appellant zullen worden toegezonden.
Onder vermelding dat de behandeling van het hoger beroep zal worden voortgezet door een andere kamer, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bepaalt dat beperking van de kennisneming van de bij brief van 16 april 2002 ingezonden gedingstukken niet gerechtvaardigd is.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2003.