[sportvereniging Y.], gevestigd te [Z.], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In dit geding wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is [naam voorzitter] op bij beroepschrift van 12 september 2000 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Breda onder dagtekening 7 augustus 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Van de zijde van gedaagde is op 7 november 2000 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 januari 2003, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door [naam voorzitter], voorzitter, alsmede [naam bestuurslid], bestuurslid en waarnemend penningmeester.
Gedaagde is bij die gelegenheid verschenen bij gemachtigde mr. R.J. Bilderbeek, werkzaam bij het Uwv Cadans.
Naar aanleiding van een onderzoek in 1997 van de belastingdienst, de Fiod en de opsporingsdienst van Cadans over de jaren 1992-1996 bij appellante, een voetbalvereniging in de hogere regionen van de amateurs, heeft gedaagde op 18 januari 1999 het in dit geding bestreden besluit genomen, waartegen appellante een aantal naar strekking gelijkluidende bezwaren in -hoger- beroep heeft ontwikkeld ter zake van de houdbaarheid, de aard en de hoogte van de vergoedingen voor het kantinebeheer, voor de selectiespelers van het eerste team, voor de hoofdtrainer. De Raad zal de grieven van appellante, welke de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond heeft bevonden, kort en zakelijk achtereenvolgens bespreken.
A. De houdbaarheid van het bestreden besluit in het licht van het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
Volgens appellante kan gedaagde het niet maken vergoedingen van eerste elftalspelers alsnog als loon te beschouwen, nu in een inspectierapport van 2 januari 1990 van de buitendienstfunctionaris J. Maas van de BVG is neergelegd dat de administratie van appellante is gecontroleerd op de betalingen van vergoedingen aan anderen in 1989 aan de hand van de boeken, zonder dat zulks kennelijk tot de aanname van loon voor de eerste elftalspelers heeft geleid.
Naar het oordeel van de Raad moet deze grief falen, omdat hierin geen ondubbelzinnige uitlatingen van de bevoegde besluitgever betreffende de jaren thans in geding 1992-1996 zijn te onderkennen. De Raad acht dan ook hierdoor het vertrouwensbeginsel niet geschonden, in die zin dat geen gerechtvaardigde verwachtingen kunnen worden ontleend aan meerbedoeld inspectierapport voor evenbedoelde jaren. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat het vertrouwensbeginsel is geschonden.
Evenmin acht de Raad het gelijkheidsbeginsel in verhouding tot andere sportverenigingen geschonden, nu er in het geval van appellante sprake was van een specifiek op gang gekomen onderzoek van onderscheidene opsporingsinstanties met bij uitstek op de voorliggende casuistiek ziende conclusies. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is de Raad in elk geval niet gebleken.
B. De aftrek aan onkosten voor vrijwilligers op de loonpost voor het kantinebeheer.
In het voetspoor van gedaagde en de rechtbank acht de Raad een mede op aangeven van appellantes bestuur reëel geschatte kostenaftrek voor de inzet van vrijwilligers van f 7.000,-- netto jaarlijks over 1992-1996 op deze loonpost voldoende ruim en redelijk bemeten. De Raad heeft in de gedingstukken en de zitting geen gerede aanknopingspunten gezien, welke naar objectieve maatstaven een hogere aftrek van circa f 11.000,-- netto jaarlijks als thans vanwege appellante bepleit met het oog op overigens aan vrijwilligers verstrekte consumptiebonnen, genoegzaam verifieerbaar en consistent benevens voldoende aannemelijk doen zijn. De Raad wijst hierbij alles overziende er nog met nadruk op dat zijns inziens als uitgangspunt de gehele deelomzet ten gerieve van het kantinepersoneel als premieloon kan worden beschouwd.
C. Extra reis- en maaltijdkosten voor eerste elftaltrainer met andere hoofdbaan.
De Raad acht niet anders dan gedaagde en de rechtbank de desbetreffende kostenpost van de betrokken trainer reeds uit anderen hoofde met oog voor uitsplitsing in allerhande kosten ook gezien de door de trainer opgestelde lijst in toereikende mate op forfaitaire basis vergoed en ziet geen steekhoudende redenen om in enige " dubbelop"-vergoeding, welke op loon zou neerkomen, te bewilligen.
D. Bonus-vergoedingen selectiespelers eerste team.
De Raad kan gelet op de oplopende aard en de prestatieve berekening van de betrokken bonus-vergoedingen, gerelateerd aan duurinzet, -winst-punten e.d., hierin niets anders dan een beloning voor verrichte arbeid zien. De besomming van de beloning mist naar aard en inhoud de kenmerken van traceerbare onkosten. Appellantes kwalificaties als zou het hier sigaren uit eigen doos betreffen wegens eerder gemaakte kosten van gemiddeld € 600,-- per man per jaar hebben de Raad niet van het tegendeel kunnen overtuigen.
De Raad tekent hierbij aan dat hij zich erin kan vinden dat de besommingen van gedaagde op dit onderdeel corresponderen met het slechts meenemen van de vergoedingen voor die spelers welke aan alle elementen van de zogenaamde fictieve dienstbetrekking in de jaren in geding hebben voldaan.
Volledigheidshalve meent de Raad nog te moeten opmerken dat hij voor de toepasselijkheid van het wettelijk regime en de praktische uitvoerbaarheid hiervan ter zake van de onderhavige verzekeringsplicht en premieverschuldigdheid en de caesuur tussen loon en onkosten geen doorslaggevend onderscheidend vermogen kan toekennen aan het vaag afpaalbare grensgebied waarin enerzijds het amateurisme/hobbyisme eindigt en anderzijds het semi-professionalisme begint.
Op grond van het vorenoverwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2003.