ECLI:NL:CRVB:2003:AF8121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2528 WAZ + 01/5800 WAZ + 03/81 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • H. Bolt
  • J.Th. Wolleswinkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De zaak betreft de intrekking van de WAZ-uitkering van gedaagde, die als meewerkend echtgenote in een agrarisch bedrijf werkte en in 1996 uitviel door rug- en heupklachten. De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv om de uitkering in te trekken vernietigd, waarna het Uwv in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak en stelt vast dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv correct is vastgesteld. De Raad oordeelt dat gedaagde in staat is om de voor haar geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar medische beperkingen. De Raad concludeert dat de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde per 1 januari 2000 moet worden vastgesteld op 35 tot 45%. De Raad verklaart het beroep van gedaagde tegen het besluit van 8 januari 2003 ongegrond en verklaart het beroep tegen het besluit van 6 november 2001 niet-ontvankelijk. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het Uwv moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

01/2528 + 01/5800 + 03/81 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 oktober 2000 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 26 november 1999 waarbij de uitkering van gedaagde op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 januari 2000 werd ingetrokken omdat gedaagde minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij uitspraak van 22 maart 2001 heeft de rechtbank Zwolle het door gedaagde tegen het besluit van 18 oktober 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Tegen die uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift van 7 september 2001 (met bijlage) aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 1 oktober 2001.
Bij schrijven van 6 november 2001 heeft appellant de Raad een afschrift doen toekomen van een nieuw besluit op bezwaar van diezelfde datum.
Bij brieven van 11 september 2002 (met bijlagen) en 14 november 2002 (met bijlagen) heeft appellant de hem van de zijde van de Raad gestelde vragen beantwoord, respectievelijk desgevraagd een nader stuk overgelegd.
Bij faxbericht van 8 januari 2003 (met bijlage) heeft appellant een afschrift overgelegd van een op diezelfde dag gedateerd en aan gedaagde toegezonden nieuw besluit op bezwaar.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 januari 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde - met voorafgaand telefonisch bericht - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde, die werkzaam was als meewerkend echtgenote in een agrarisch bedrijf, is in september 1996 uitgevallen voor haar werkzaamheden ten gevolge van rug- en heupklachten. Appellant heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van gedaagde vastgesteld op 1 januari 1994 en aan gedaagde per einde wachttijd een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 11 oktober 1999 is gedaagde in het kader van de vijfdejaars herbeoordeling onderzocht door de verzekeringsarts A.H. Thoden van Velzen. In zijn rapport van diezelfde datum komt deze arts tot de conclusie dat de medische toestand van gedaagde dusdanig is dat kan worden uitgegaan van een toestand met duurzaam benutbare mogelijkheden ten aanzien van arbeid. De door hem aangenomen medische beperkingen heeft hij neergelegd in het FIS-formulier van diezelfde datum.
De arbeidsdeskundige A. van Belkom heeft mede op die grondslag een aantal voor gedaagde geschikt te achten functies geselecteerd. Op basis van een uurloonvergelijking concludeert Van Belkom tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15,3%. De door hem ter bepaling van het mediane uurloon gehanteerde functies zijn: bloemist/verspener/medewerker opkweekbedrijf planten, medewerker monsterafname (polikliniek) en tandartsassistente. Zijn rapportage d.d. 26 oktober 1999 en de daarbij behorende arbeidsmogelijkhedenlijst van 15 oktober 1999 maken voorts melding van de volgende voor gedaagde geschikte functies: caissière, winkelbediende en telefonist/receptionist. Vervolgens heeft appellant het in rubriek I genoemde besluit van 26 november 1999 genomen, waarbij de inmiddels op de WAZ gebaseerde uitkering van gedaagde met ingang van 1 januari 2000 is ingetrokken.
In bezwaar heeft gedaagde aangevoerd zich niet te kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen en de vertaling daarvan in het belastbaar-heidspatroon. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft gedaagde twee brieven van haar behandelend orthopedisch chirurg dr. H.J. Mencke, alsmede een brief van haar huisarts R.A. de Groot, overgelegd. De bezwaarverzekeringsarts M.A.F.M. Peerden was van mening dat de overgelegde brieven van de behandelend artsen medisch inhoudelijk in het geheel geen nieuwe elementen bevatten en dat derhalve de vastgestelde beperkingen kunnen worden gehandhaafd.
De rechtbank heeft overwogen dat uit de gedingstukken blijkt dat bij de voor (thans) gedaagde geldende arbeidsbeperkingen rekening is gehouden met het feit dat zij is aangewezen op voornamelijk zittend werk en dat voor haar ook zodanig werk is geselecteerd. De informatie van de orthopedische chirurg en de huisarts kon de rechtbank - kort samengevat - niet tot een ander oordeel brengen. Met betrekking tot de arbeidskundige component van de schatting overwoog de rechtbank dat zij zich daarmee niet kon verenigen. Kort samengevat was de rechtbank van oordeel dat appellant niet zonder een reductiefactor toe te passen op het te verdienen uurloon in functies die zijn gevonden volgens stap 1 en 2 van het Besluit uurloonschatting 1999, die functies in aanmerking kan nemen voor de bepaling van de resterende verdiencapaciteit in die functies.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat de arbeidskundige component van de schatting op een onjuiste grondslag berust omdat op het loon van de aan gedaagde voorgehouden functies geen reductiefactor is toegepast, bestreden.
Tevens heeft appellant aangegeven dat een herberekening van het maatmaninkomen naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 30 mei 2000, (gepubliceerd in USZ 2000/164), leidt tot een maatmaninkomen van f 24,94 (€ 11,32) per uur, hetgeen afgezet tegen de resterende verdiencapaciteit leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 29,4 % en derhalve tot indeling in de klasse 25 tot 35%. Appellant heeft dit, onder intrekking van het besluit van 18 oktober 2000, vastgelegd in het in rubriek I genoemde nadere besluit van 6 november 2001.
Bij de in rubriek I genoemde brief van 11 september 2002 heeft gedaagde een rapportage d.d. 7 augustus 2002 overgelegd van de bezwaar arbeidsdeskundige H. Rosing, waarin deze aangeeft dat de functies van bloedprikker en caissière niet aan gedaagde te duiden zijn op grond van het feit dat deze functies in wisseldienst worden vervuld. De drie hoogst beloonde functies zijn volgens Rosing: telefonist/receptionist (met in totaal 12 arbeidsplaatsen), bloemist/verspener/medewerker opkweekbedrijf planten (met in totaal 15 arbeidsplaatsen en tandartsassistente (met in totaal 7 arbeidsplaatsen). Het mediane verdienvermogen in deze functies bedraagt f 14,69 (€ 6,66) per uur, hetgeen afgezet tegen het in acht te nemen maatmaninkomen, leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 41,05%. Hierdoor dient de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde per de in geding zijnde datum 1 januari 2000 te worden vastgesteld op 35 tot 45%. Met het in rubriek I genoemde besluit van 8 januari 2003 heeft appellant dit standpunt geformaliseerd.
Ten aanzien van het door appellant ingestelde hoger beroep overweegt de Raad het volgende. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 16 april 2002 (gepubliceerd in USZ 2002/155) en 18 februari 2003 (01/5147 WAO, nog niet gepubliceerd, zie bijlage) is de Raad van oordeel dat het hoger beroep slaagt. In eerstgenoemde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de (toepassing van de) regels van het Besluit uurloonschatting 1999 (hierna: BUS), te weten de regeling van de bandbreedte bij een omvang van de maatmanarbeid van meer dan dertig uur en stap 1 van het daaraan gekoppelde model van functieduiding, de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan. De Raad ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen indien de omvang van de maatmanarbeid niet méér dan dertig uur is, maar - zoals in het onderhavige geval - valt in de in de bijlage bij het BUS genoemde categorie 16 tot en met 30 uur per week. In bovengenoemde uitspraak van 18 februari 2003 heeft de Raad - na te hebben overwogen dat hij noch in de wijziging van het Schattingsbesluit per 31 december 1997, noch in de inwerkingtreding van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong op 1 januari 1998 en evenmin in het door gedaagde op 1 april 1999 ingevoerde beleid, zoals neergelegd in de bijlage bij het BUS, aanleiding ziet zijn vaste jurisprudentie, onder meer neergelegd in zijn uitspraak van 19 oktober 1999, gepubliceerd in RSV 2002/2, met betrekking tot een deeltijdwerkende voor wie niet op medische gronden een urenbeperking geldt, in zoverre te herzien - geoordeeld dat de overeenkomstig "Stap 2" van het BUS geselecteerde fb-code voldoet aan de uit genoemde deeltijdjurisprudentie voortvloeiende criteria.
Deze uitspraken impliceren dat het oordeel van de rechtbank geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd.
De Raad zal de zaak zelf afdoen.
De Raad stelt voorop dat het feit dat het hoger beroep van appellant beperkt is tot het hiervoor besproken arbeidskundige punt, nu het hoger beroep slaagt, niet eraan in de weg staat dat in hoger beroep opnieuw de medische grondslag van het bestreden besluit ter toetsing staat.
Naar echter blijkt uit hetgeen hierboven is vermeld, heeft appellant het besluit van 18 oktober 2000 ingetrokken. De Raad stelt vast dat gedaagde thans geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit, zodat het beroep tegen dat besluit alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Nu bij de besluiten van 6 november 2001 en 8 januari 2003 niet aan de bezwaren van gedaagde is tegemoet gekomen, stelt de Raad, op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), vast dat het (hoger) beroep geacht moet worden mede betrekking te hebben op deze beide besluiten.
Naar blijkt uit hetgeen hierboven is vermeld, handhaaft appellant niet langer het door hem in het besluit van 6 november 2001 neergelegde standpunt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde per 1 januari 2000 dient te worden herzien en vastgesteld op 25 tot 35%, maar gaat appellant er thans vanuit dat de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde per 1 januari 2000 dient te worden herzien en vastgesteld op 35 tot 45%.
In aanmerking genomen dat de Raad de grieven van gedaagde kan en zal bespreken bij de beoordeling van het besluit van 8 januari 2003, is de Raad van oordeel dat gedaagde geen belang heeft bij een afzonderlijke inhoudelijke beoordeling van het besluit van 6 november 2001, zodat het beroep, voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 6 november 2001, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 8 januari 2003 overweegt de Raad als volgt.
Gedaagde heeft aangevoerd dat haar medische beperkingen in het door de verzekerings-arts in oktober 1999 opgestelde belastbaarheidspatroon, waarvan ook bij het besluit van 8 januari 2003 is uitgegaan, zijn onderschat. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij twee brieven d.d. 8 maart 2000 respectievelijk 13 april 2000 van haar behandelend orthopedisch chirurg Mencke, voornoemd, overgelegd, alsmede een brief van haar huisarts d.d. 18 juli 2000.
De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Appellant is blijkens het opgestelde belastbaarheidspatroon op de fysieke aspecten daarvan uitgegaan van lichte tot zware beperkingen voor gedaagde. Ook op de door de orthopedisch chirurg in zijn brief van 13 april 2000 genoemde aspecten staan, lopen, tillen en bukken zijn beperkingen aangenomen. Uit diens brieven blijkt niet dat op deze aspecten zou moeten worden uitgegaan van verdergaande beperkingen. De opmerking van de orthopedisch chirurg dat het hem onverstandig lijkt gedaagde staand, bukkend, tillend en lopend werk na te laten streven is voorts niet goed te rijmen met zijn opmerking dat gedaagde zich weer normaal mag belasten. Ook uit de brief van de huisarts kan niet worden afgeleid dat appellant de beperkingen van gedaagde heeft onderschat.
Uit het vorenstaande volgt dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de medische grondslag van het besluit van 8 januari 2003. Gelet op het feit dat de belasting die voorkomt in de drie functies die appellant in navolging van de arbeidsdeskundige Rosing thans aan de schatting ten grondslag heeft gelegd, blijft binnen de voor gedaagde vastgestelde belastbaarheid, is de Raad voorts van oordeel dat gedaagde in staat is te achten de haar voorgehouden functies te vervullen.
Vergelijking van het voor gedaagde geldende maatmaninkomen, zoals dit blijkt uit het in rubriek I genoemde aanvullend hoger beroepschrift van 7 september 2001, met het loon dat zij nog kan verdienen met de voor haar passend te achten werkzaamheden resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Gezien het vorenstaande dient het beroep voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 8 januari 2001 ongegrond te worden verklaard.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 18 oktober 2000 alsnog niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep, voor zover het wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 6 november 2001, niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep, voor zover dat wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 8 januari 2003, ongegrond.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan gedaagde het in eerste aanleg betaalde griffierecht ad € 27,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2003.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
MH