de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[bedrijfsnaam], gevestigd te [vestigingsplaats]
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 juni 1998 heeft appellant met toepassing van artikel 43b (oud) van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) beslist om de uitkering die met ingang van 10 februari 1998 aan [gedaagde] (hierna: [werknemer]) wordt toegekend eerst tot uitbetaling te laten komen met ingang van 15 januari 1999.
Appellant heeft aan de werkgever van [werknemer], [bedrijfsnaam] (hierna: [werkgever]), een afschrift van evenvermeld besluit doen toekomen.
Zowel [werkgever] als [werknemer] hebben bezwaar doen maken tegen het besluit van 24 juni 1998.
Bij een tweetal afzonderlijke besluiten van 26 oktober 1998 (hierna: de bestreden besluiten) heeft appellant deze bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 17 april 2000 de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat appellant een nadere beslissing op de bezwaarschriften neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Voorts heeft de rechtbank aanvullende beslissingen gegeven inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift, met bijlage, aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens [werkgever] is een verweerschrift ingediend door mr. M.G. van der Werf, advocaat te Utrecht en namens [werknemer] is een verweerschrift ingediend door mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 oktober 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.G. Koch, werkzaam bij het Uwv en waar namens [werkgever] is verschenen mr. W.J.M. van Tongeren, kantoorgenoot van mr. Van der Werf, voornoemd, en waar namens [werknemer] is verschenen mr. Klinkert, voornoemd.
Na behandeling van de zaak ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven een nadere behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, voor zover van belang, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[werkgever], die de medische beoordeling en controle van de in zijn bedrijf voorkomende ziektegevallen contractueel heeft overgedragen aan de arbodienst ArboNed, heeft bij een op 12 februari 1997 ondertekend formulier ArboNed ervan op de hoogte gesteld dat zijn werknemer [werknemer] diens werkzaamheden als kraanmachinist met ingang van 11 februari 1997 wegens ziekte had verzuimd.
Bij brief van 9 maart 1998 heeft D.F. Louman, bedrijfsarts bij ArboNed, aan de gemachtigde van [werkgever] onder meer bericht dat [werknemer] bij onderzoek op het spreekuur van 21 februari 1997 met ingang van 26 februari 1997 weer arbeidsgeschikt werd geacht.
Vervolgens heeft ArboNed aan appellant een, op 17 april 1998 door M.E. Hart, eveneens werkzaam als bedrijfsarts bij ArboNed, ondertekend volledig reïntegratieplan met bijlagen doen toekomen, waaruit naar voren komt dat [werknemer] het werk na de hersteldverklaring per 26 februari 1997 niet heeft hervat, er door een misverstand geen verzuimbegeleiding heeft plaatsgevonden en [werknemer] vanaf de ziekmelding per 11 februari 1997 (alsnog) als doorlopend arbeidsongeschikt wordt aangemerkt.
In juni 1998 is [werknemer] onderzocht door een verzekeringsarts van appellant, die tot de conclusie kwam dat ten aanzien van [werknemer], op grond van de vastgestelde beperkingen van lichamelijke en psychische aard, op dat moment geen sprake was duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden. In verband hiermee heeft appellant bij besluit van 14 juli 1998 [werknemer] met ingang van 11 februari 1998 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Daaraan voorafgaand had appellant bij het in rubriek I vermelde besluit van 24 juni 1998 reeds besloten om die uitkering met toepassing van artikel 43b (oud) van de WAO - bedoeld zal zijn: artikel 43c (oud), thans artikel 43d - eerst uit te betalen met ingang van 15 januari 1999. Genoemd artikel voorziet erin dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt uitbetaald gedurende het verlengde tijdvak waarin recht bestaat op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Appellant is daarbij ervan uitgegaan dat [werkgever] in gebreke is gebleven te voldoen aan de ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) op hem rustende verplichting om uiterlijk op de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte van de verzekerde dertien weken heeft geduurd, daarvan aangifte te doen bij appellant, en dat genoemd artikel 629 van Boek 7 van het BW alsdan voorschrijft dat het tijdvak van 52 weken waarover de werknemer aanspraak behoudt op loon, wordt verlengd met de duur van de vertraging.
[werkgever] had de ongeschiktheid van [werknemer], gegeven het bepaalde in artikel 38, eerste lid, van de ZW, naar het oordeel van appellant uiterlijk op 12 mei 1997 dienen te melden. Nu zodanige melding feitelijk eerst op 17 april 1998 heeft plaatsgevonden, zijnde 340 dagen te laat, wordt ingevolge de hiervoor vermelde bepaling uit het BW de loondoorbetalingsverplichting van [werkgever] met die periode verlengd, welke verlenging de periode beloopt van 11 februari 1998 tot en met 14 januari 1999.
De rechtbank was van oordeel dat de bestreden besluiten, waarbij genoemd primaire besluit in stand is gelaten, op een ondeugdelijke feitelijke grondslag berusten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, ervan uitgaande dat [werknemer] per 26 februari 1997 niet langer arbeidsongeschikt was bevonden, voor ArboNed geen aanleiding bestond om tot aangifte bij appellant over te gaan, nu immers van een periode van arbeidsongeschiktheid van 13 weken op dat moment (nog) geen sprake was. Dat [werkgever] zelf in de veronderstelling verkeerde dat [werknemer] doorlopend arbeidsongeschikt was doet daaraan, aldus de rechtbank, niet af, nu [werkgever] de medische beoordeling en controle, waaronder de meldingsverplichting, (verplicht) had overgedragen aan ArboNed en er dan ook van uit mocht gaan dat deze dienst haar verplichting was nagekomen. Dat, als namens appellant betoogd, een en ander in de risicosfeer van [werkgever] zou liggen, kan de rechtbank niet onderschrijven, reeds daarom niet nu aan ArboNed niet het verwijt kan worden gemaakt van een te late aangifte. Het standpunt dat met de aangifte van 17 april 1998 een ziekmelding is gedaan die 340 dagen te laat was, zomede de daarop gegronde opvatting dat de loondoorbetalingsverplichting van [werkgever] met een tijdvak 340 dagen dient te worden verlengd, berusten derhalve naar de zienswijze van de rechtbank op een ondeugdelijke feitelijke grondslag.
De Raad heeft in de eerste plaats aanleiding gevonden om in de onderhavige zaak ambtshalve te beoordelen of [werkgever] terecht door appellant ontvankelijk is geacht in zijn tegen het besluit van 24 juni 1998 gemaakte bezwaar. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Voor de motivering van dat oordeel volstaat de Raad met een verwijzing naar zijn aangehechte uitspraak d.d.11 februari 2003, gewezen in de, eveneens ter zitting van de Raad op 1 oktober 2002 behandelde, zaak nr. 01/1628 en 1644 WAO.
Met betrekking tot de vraag of de bestreden besluiten ten materiële stand kunnen houden, overweegt de Raad als volgt.
Naar uit het bovenstaande blijkt heeft de rechtbank aan haar oordeelsvorming als uitgangspunt ten grondslag gelegd, welk uitgangspunt in het namens [werknemer] ingediende verweerschrift wordt onderschreven, dat het op 11 februari 1997 aangevangen ziektegeval van [werknemer] een einde heeft genomen met een hersteldverklaring per 26 februari 1997 - zulks derhalve op een moment dat de 13-weken termijn van artikel 38, eerste lid, van de ZW nog niet was verstreken - en dat eerst nadien, nadat een andere controlerend arts van Arboned in april 1998 van die hersteldverklaring was teruggekomen en [werknemer] alsnog als doorlopend arbeidsongeschikt had aangemerkt, zich de situatie voordeed van een arbeidsongeschiktheid die 13 weken had geduurd en die grond vormde om daarvan bij appellant aangifte te doen.
De Raad is met appellant van oordeel dat het evenvermelde uitgangspunt op grond van de beschikbare gegevens niet voor juist kan worden gehouden.
Uit de gedingstukken komt niet anders naar voren dan dat de aan ArboNed verbonden arts Louman op diens spreekuur van 21 februari 1997 [werknemer] heeft gezien en daarbij kennelijk tot het oordeel is gekomen dat deze ingaande 26 februari 1997 weer arbeidsgeschikt was. Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat sprake is geweest van een rechtens relevant te achten reguliere en volwaardige hersteldverklaring. Onder de stukken bevinden zich bijvoorbeeld geen schriftelijke gegevens waaruit onomstotelijk blijkt, of die zelfs maar aannemelijk doen zijn, dat van de zijde van Arboned evenvermeld oordeel van de controlerend arts toen ook aan [werkgever] of [werknemer] is doorgegeven.
Veeleer zijn er aanwijzingen dat van de zijde van Arboned is verzuimd een zodanige mededeling te doen, in welk verband de Raad wijst op enkele zich onder de gedingstukken bevindende brieven waarmee [werkgever] in het tijdvak van 21 april 1997 tot 12 januari 1998 [werknemer] een paar keer heeft opgeroepen om ten kantore te verschijnen, uit welke brieven de Raad niet anders kan afleiden dan dat [werkgever] op die tijdstippen nog steeds ervan uitging dat [werknemer], zulks in overeenstemming met diens eigen opvatting en zoals nadien retrospectief bevestigd door de bedrijfsarts Hart, vanaf de ziekmelding per 11 februari 1997 nog steeds arbeidsongeschikt was.
Op grond hiervan moet de Raad met appellant vaststellen dat het op 11 februari 1997 aangevangen ziektegeval van [werknemer] sedertdien onafgebroken heeft voortgeduurd en voorts, gegeven het uitblijven van een melding van dat ziektegeval aan appellant voorafgaande aan 17 april 1998, dat niet is voldaan aan de ingevolge artikel 38, eerste lid, van de ZW op de werkgever rustende wettelijke verplichting tot aangifte van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer binnen de in die bepaling genoemde termijn, aldus dat die termijn met 340 dagen is overschreden.
Naar de Raad eerder heeft overwogen, kan het feit dat een werkgever een overeenkomst met een arbodienst heeft gesloten omtrent de uitvoering van onder meer de op hem rustende wettelijke verplichting tot (tijdige) aangifte aan appellant van arbeidsongeschiktheid van een van zijn werknemers, aan de eigen wettelijke verantwoordelijkheid van de werkgever niet afdoen. De zienswijze van de rechtbank dat een en ander niet in de risicosfeer van [werkgever] ligt kan mitsdien niet voor juist worden gehouden.
Hieruit volgt dat de omstandigheid dat het uitblijven van een tijdige melding aan appellant van de arbeidsongeschiktheid van [werknemer] - geheel of ten dele - is terug te voeren op verzuimen aan de zijde van ArboNed, niet tot de conclusie kan leiden dat [werkgever] het in artikel 38, eerste lid, van de ZW neergelegde voorschrift inzake tijdige melding van arbeidsongeschiktheid niet heeft overtreden.
De Raad komt op grond van het vorenoverwogene tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bestreden besluiten op een ondeugdelijke feitelijke grondslag berusten.
De Raad is voorts van oordeel dat de van de zijde van [werkgever] naar voren gebrachte grief dat appellant met de onderhavige besluitvorming in strijd is gekomen met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur, niet tot aantasting van de bestreden besluiten kan leiden.
De Raad overweegt in dit verband dat niet uit het oog dient te worden verloren dat het bij artikel 43c (oud), thans artikel 43d, van de WAO gaat om een dwingendrechtelijke bepaling, waarbij de belangenafweging, gelet op de geschiedenis van totstandkoming van dat artikel, geacht moet worden reeds door de wetgever te zijn verricht. Appellant heeft daarom niet de bevoegdheid om in gevallen als het onderhavige, waarin is komen vast te staan dat - en in welke mate - de in artikel 38, eerste lid, van de ZW vervatte termijn voor melding van arbeidsongeschiktheid is overschreden - aan welke overschrijding de
(BW-)wetgever het wettelijk gevolg van een met de duur van de vertraging verlengde loondoorbetalingsverplichting van de werkgever heeft verbonden- op grond van de in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziene afweging door een bestuursorgaan van de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen, af te zien van toepassing van artikel 43d van de WAO, dan wel te komen tot een van de duidelijke tekst afwijkende toepassing.
De Raad komt tot de slotsom dat de bestreden besluiten van appellant in rechte stand kunnen houden. De aangevallen uitspraak, waarbij die besluiten zijn vernietigd, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003.