ECLI:NL:CRVB:2003:AF8667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/166 NABW-VV e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beëindiging bijstandsuitkering op grond van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2003 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de beëindiging van de bijstandsuitkering van gedaagde, die op 1 februari 2001 zou zijn beëindigd op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-vrouw. Gedaagde had in zijn bezwaarschrift aangevoerd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat hij onder bijzondere omstandigheden verkeerde, die een afwijking van de gezinsbijstand rechtvaardigden.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de rechtbank eerder had geoordeeld dat gedaagde en zijn ex-vrouw op en na 1 februari 2001 in dezelfde woning hun hoofdverblijf hadden en dat zij als gehuwd moesten worden beschouwd voor de toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw). De voorzieningenrechter oordeelde dat de omstandigheden die gedaagde had aangevoerd, zoals het feit dat hij met zijn dochters op straat kwam te staan en dat zijn ex-vrouw hem kamers had aangeboden, niet voldoende waren om van de standaardregel af te wijken. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet bevoegd was om de bijstand in afwijking van de Abw vast te stellen, en dat de beëindiging van de bijstandsuitkering terecht had plaatsgevonden.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de beoordeling van bijstandsaanvragen en de noodzaak voor belanghebbenden om bijzondere omstandigheden aan te tonen die een afwijking van de standaardregels rechtvaardigen.

Uitspraak

03/166 NABW-VV
03/122 NABW
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verzoeker,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats gedaagde.
I. INLEIDING
Verzoeker heeft op de in het op 13 januari 2003 bij de Raad ingekomen beroepschrift vervatte gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 5 december 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij een eveneens op 13 januari 2003 ingekomen brief heeft verzoeker tevens verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verzoeker heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 maart 2003, waar verzoeker zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.A.M.J. Nelissen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. M.H.A.J. Slaats, advocaat te Eindhoven.
II. MOTIVERING
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen.
Gedaagde is van 3 september 1999 tot 23 november 2000 gehuwd geweest met [de vrouw] ([de vrouw]). Op 15 april 2002 is hij met [de vrouw] hertrouwd.
In juni 2000 heeft gedaagde met zijn twee dochters uit een eerder huwelijk de echtelijke woning aan de [adres] verlaten. Op 30 oktober 2000 heeft gedaagde een aanvraag om algemene bijstand ingediend bij verzoeker, waarbij hij opgaf vanaf 12 november 2000 in afwachting van andere huisvesting te wonen op het adres [adres] [nummer] te [woonplaats]. Verzoeker heeft aan gedaagde bij besluit van 21 december 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gedaagde heeft in januari 2001 de woning aan de [adres] moeten verlaten. Bij een spreekkamergesprek op 15 maart 2001 bleek dat hij met ingang van 1 februari 2001 kamers huurde bij [de vrouw] aan de [adres].
Vervolgens heeft verzoeker bij besluit van 19 maart 2001 de bijstandsuitkering van gedaagde met ingang van 1 februari 2001 beëindigd op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding voert met [de vrouw]. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 mei 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft onder bepalingen ter zake van griffierecht en proceskosten het namens gedaagde tegen het besluit van 22 mei 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat verzoeker een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, waarbij verzoeker als verweerder en gedaagde als eiser is aangeduid:
" Vaststaat dat eiser en [de vrouw] op en na 1 februari 2001 in dezelfde woning hun hoofdverblijf hadden en (toen) eerder met elkaar gehuwd waren geweest. Mitsdien moesten zij krachtens artikel 3, lid 4, aanhef en onder a, van de Abw geacht worden met ingang van die datum een gezamenlijke huishouding te voeren. Verweerder kon hiervan uitgaan zonder nadere bewijsvoering en zonder eiser de mogelijkheid van tegenbewijs te bieden. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 januari 2002, nr. 00/5273 NABW, gepubliceerd in JABW 2002/47. Uit die uitspraak blijkt tevens dat genoemde wettelijke bepaling niet in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het voorgaande laat echter onverlet dat - zoals ook wordt opgemerkt in genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep - in het kader van de Abw het mede als gehuwd aanmerken van ongehuwden die geacht worden met een ander een gezamenlijke huishouding te voeren niet geheel uitsluit dat er situaties kunnen zijn waarin aanleiding bestaat om hieraan voorbij te zien en het recht op en de hoogte van de bijstand afwijkend vast te stellen, indien dit gelet op alle omstandigheden noodzakelijk is.
Niet is gebleken dat verweerder onder ogen heeft gezien of in casu een dergelijke afwijkende vaststelling - op grond van artikel 13 van de Abw - geboden was. De rechtbank meent evenwel dat verweerder dat wel had moeten doen nu onweersproken is gesteld dat:
- eiser eind 2000/begin 2001 met zijn twee bij hem verblijvende minderjarige dochters op straat kwam te staan door niet aan hem te wijten omstandigheden;
- dat [de vrouw] hem toen twee kamers heeft aangeboden tegen een huurprijs van f 500,- per maand;
- dat [de vrouw] weliswaar inkomsten had uit een full-time dienstbetrekking, maar niet "on speaking terms" was met eiser en toen overigens ook een vriend had;
- [de vrouw] eiser in juni 2001 wegens het niet-betalen van de huur uit huis heeft gezet, waarna eiser gedurende enige tijd met zijn jongste dochter in zijn auto heeft geslapen.
Gezien het vorenstaande komt het bestreden besluit - met gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep - wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel voor vernietiging in aanmerking.".
In hoger beroep heeft verzoeker dit oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De voorzieningenrechter stelt in de eerste plaats vast dat in hoger beroep niet meer in geschil is dat op grond van artikel 3, vierde lid, van de Abw met ingang van 1 februari 2001 een gezamenlijke huishouding tussen gedaagde en [de vrouw] aanwezig wordt geacht, zodat zij voor de toepassing van de Abw als gehuwd moesten worden beschouwd. Dit betekent dat gelet op artikel 13, tweede lid, van de Abw de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen worden afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van het gezin.
Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders ten aanzien van een of meer van de daar bedoelde personen van het tweede lid afwijken indien dit gelet op alle omstandigheden noodzakelijk is.
Blijkens de wetsgeschiedenis biedt deze bepaling de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de in het tweede lid van artikel 13 gegeven regel dat bijstand in een gezinssituatie als gezinsbijstand wordt verleend.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan van het bijstandverlenend orgaan niet worden gevergd dat in alle gevallen waarin een situatie als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Abw aan de orde is en de bijstand als gezinsbijstand dient te worden verleend, wordt onderzocht of in het betreffende geval sprake is bijzondere omstandigheden op grond waarvan hiervan kan worden afgeweken. Indien de belanghebbende van mening is dat zich in zijn geval feiten en omstandigheden voordoen, welke het rechtvaardigen om de bijstand niet als gezinsbijstand te verlenen, is het aan hem om deze naar voren te brengen en met stukken te onderbouwen.
In het onderhavige geval heeft gedaagde in zijn bezwaarschrift aangevoerd geen gezamenlijke huishouding te voeren en daarbij melding gemaakt van het feit dat [de vrouw] hem en zijn dochters twee kamers te huur had aangeboden nadat hij zijn vorige woonruimte noodgedwongen had moeten verlaten. Deze omstandigheden geven slechts inzicht in de reden van de huisvesting van gedaagde bij [de vrouw] en de condities waaronder hij bij haar zijn hoofdverblijf heeft, maar leveren naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen grond op om van artikel 13, tweede lid, van de Abw af te wijken. Evenmin kan worden gezegd dat verzoeker in de door gedaagde vermelde omstandigheden aanleiding had moeten vinden om te onderzoeken of zich in het geval van gedaagde omstandigheden voordeden welke een afwijkende vaststelling van de bijstand rechtvaardigen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het besluit van 22 mei 2001 reeds hierom niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel worden geacht, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De voorzieningenrechter voegt hieraan toe dat gedaagde ook in beroep staande heeft gehouden dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De ter zitting van de rechtbank naar voren gekomen omstandigheden van gedaagde, welke in de aangevallen uitspraak zijn opgesomd, kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van de Abw worden aangemerkt, welke tot een afwijking van de gezinsbijstand nopen. Het reeds genoemde feit dat gedaagde buiten zijn schuld niet meer beschikte over woonruimte en de stelling dat hij aan [de vrouw] f 500,-- huur per maand betaalde zijn, nog afgezien van het feit dat verzoeker dit op geen enkele wijze met stukken heeft onderbouwd, hiertoe volstrekt ontoereikend, evenals het ontbreken van een goede verstandhouding tussen [de vrouw] en gedaagde. De omstandigheid dat [de vrouw] gedaagde in juni 2001 uit haar huis zou hebben gezet, kan reeds gezien het tijdstip van deze gebeurtenis geen grond bieden voor een afwijkende vaststelling van de bijstand per 1 februari 2001.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verzoeker niet bevoegd was om de bijstand in afwijking van artikel 13, tweede lid, van de Abw vast te stellen, zodat de bijstandsuitkering van gedaagde naar de norm van een alleenstaande ouder terecht met ingang van 1 februari 2001 is beëindigd. De voorzieningenrechter zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep van gedaagde tegen het besluit van 22 mei 2001, waarbij die beëindiging is gehandhaafd ongegrond verklaren.
Nu er geen grond is om enigerlei voorlopige voorziening te treffen, wordt het verzoek afgewezen.
Ten slotte ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 mei 2001 ongegrond;
Bepaalt dat het door verzoeker betaalde griffierecht van € 327,-- wordt terugbetaald door de griffier van de Raad;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2003.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.C.M. Hamer.