ECLI:NL:CRVB:2003:AH8680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3987 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • Th.G.M. Simons
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering wegens niet opgeven nabetaling weduwenpensioen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen. Appellante, die sinds 1 oktober 1991 een uitkering ontving op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW), had in 1997 een nabetaling van weduwenpensioen ontvangen. De gemeente vorderde een bedrag van f 25.162,59 terug, omdat appellante deze nabetaling niet had opgegeven. De rechtbank Breda had eerder geoordeeld dat de terugvordering over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 juli 1997 op artikel 82 van de ABW gebaseerd moest worden, terwijl artikel 81, eerste lid, van de ABW enkel voor de maand augustus 1997 van toepassing zou zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 maart 2003, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door M.J. Suijkerbuijk.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de terugvordering over de periode van 1 april 1992 tot en met 31 juli 1997 niet op artikel 81, eerste lid, van de ABW kan worden gebaseerd, omdat appellante pas in augustus 1997 op de hoogte was van haar recht op nabetaling van het weduwenpensioen. De Raad heeft vastgesteld dat de terugvordering over de maand augustus 1997 niet kan plaatsvinden op basis van artikel 81, eerste lid, omdat de bijstandsuitkering al was betaald voordat appellante de informatie over de nabetaling ontving. De Raad heeft ook opgemerkt dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de verjaringstermijn van artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing was op de gehele terugvorderingsperiode.

Uiteindelijk heeft de Raad het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 19 oktober 1999 vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 966,-- in hoger beroep en € 104,37 aan griffierecht.

Uitspraak

00/3987 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 14 juni 2000 tussen partijen gewezen uitspraak met reg.nr. 99/2079 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 maart 2003, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.J. Suijkerbuijk, werkzaam bij de gemeente Drimmelen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sedert 1 oktober 1991 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW), welke met ingang van
1 januari 1996 is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Deze uitkering is, na onderbreking van 15 maart 1996 tot en met 20 mei 1996, beëindigd met ingang van 1 september 1997 wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met R.M. Vonk.
Naar aanleiding van in november 1998 van de Belastingdienst ingekomen informatie dat appellante in 1997 een inkomen uit pensioen had ontvangen, is door gedaagde een nader onderzoek ingesteld. Daaruit kwam naar voren dat door de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Metaalindustrie (hierna: PMI) aan appellante in september 1997 een bedrag aan weduwenpensioen over de periode van 1 april 1992 tot en met 31 augustus 1997 is nabetaald. Gedaagde heeft hierop bij besluit van 1 juni 1999 het recht op bijstand van appellante over genoemde periode herzien en met toepassing van
artikel 81, eerste lid, van de Abw de teveel verstrekte bijstand tot een bedrag van f 25.162,59 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 19 oktober 1999 is het namens appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 1 juni 1999 ongegrond verklaard. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante nog tijdens de uitkeringsperiode (in augustus 1997) in kennis is gesteld van het haar toekomende recht op nabetaling van het weduwenpensioen, zodat zij gedaagde daaromtrent onverwijld had dienen te informeren. Nu zij dit heeft nagelaten heeft zij volgens gedaagde de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Voor de brutering van het terug te vorderen bedrag heeft gedaagde verwezen naar artikel 90 van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 19 oktober 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover betrekking hebbend op de terugvordering over de periode van 1 april 1992 tot en met 31 juli 1997 en
- met instandlating van de rechtsgevolgen - dat besluit in zoverre vernietigd, het beroep ongegrond verklaard voorzover betrekking hebbend op de terugvordering over de maand augustus 1997, en voorts beslissingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde de terugvordering over de periode van
1 april 1992 tot en met 31 juli 1997 ten onrechte op artikel 81, eerste lid, van de Abw heeft gebaseerd, omdat appellante eerst in augustus 1997 vanwege PMI in kennis is gesteld van de herleving van haar recht op weduwenpensioen per 1 april 1992 en het recht op nabetaling daarvan. Naar het oordeel van de rechtbank diende over de periode van 1 april 1992 tot en met 31 juli 1997 artikel 82 van de Abw als grondslag voor de terugvordering te worden genomen en kon artikel 81, eerste lid, van de Abw uitsluitend voor de periode van 1 tot en met 31 augustus 1997 als wettelijke grondslag dienen. De rechtbank heeft daarbij nog opgemerkt dat het terugvorderingsbesluit is genomen met inachtneming van de verjaringstermijn van artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen dient bij terugvordering over een tijdvak waarin de ABW nog van kracht was waarin - in het geval van appellante van 1 april 1992 tot 1 januari 1996 - te worden bezien of de materiële bepalingen die bij of krachtens de ABW gedurende dit tijdvak hebben gegolden de basis voor terugvordering kunnen vormen.
Voor de wettelijke grondslag van de terugvordering dient derhalve te worden onderscheiden in de volgende tijdvakken.
1 april 1992 tot en met 31 december 1995
De rechtbank heeft op zichzelf terecht geoordeeld dat over het onderhavige tijdvak de basis voor terugvordering niet gevonden kon worden in het niet nakomen van de inlichtingenverplichting door appellante, omdat appellante niet eerder dan in augustus 1997 door PMI op de hoogte is gebracht van de de herleving van haar weduwenpensioen en de daaruit voortvloeiende nabetaling. De rechtbank heeft er vervolgens echter ten onrechte aan voorbijgezien dat de terugvordering van de vóór 1 januari 1996 verleende bijstand niet kan worden gebaseerd op artikel 82 van de Abw zoals deze bepaling sedert
1 januari 1996 luidt. Voorts heeft de rechtbank eraan voorbijgezien dat artikel 70 (oud) van de ABW, bepalende dat de rechtsvordering tot verhaal vervalt na verloop van vijf jaar nadat de kosten zijn gemaakt, aan terugvordering over de periode van 1 april 1992 tot 1 augustus 1992 in de weg staat. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het bij de toepassing van die bepaling gaat om de materiële inhoud van de bevoegdheid tot terugvordering (anders gezegd: welke kosten van bijstand de gemeente kan terugvorderen) en niet om toe te passen procedureregels. De Raad verwijst in dit verband nog naar het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 1995, gepubliceerd in NJ 1995/327.
1 januari 1996 tot en met 31 augustus 1997
Ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw wordt bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14 of 69, derde of vierde lid, van de Abw ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, van de belanghebbende teruggevorderd.
Artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw bepaalt dat de kosten van bijstand van de belanghebbende worden teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, van de Abw beschikt of kan beschikken.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de terugvordering over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 juli 1997 kan worden gebaseerd op laatstgenoemde bepaling, maar dat de terugvordering over de maand augustus 1997 haar grondslag vindt in artikel 81, eerste lid, van de Abw.
De Raad deelt het standpunt van de rechtbank ten aanzien van de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 juli 1997. Vaststaat immers dat aan appellante in september 1997 een weduwenpensioen is nabetaald dat (mede) betrekking had op deze periode en dat appellante toen - met uitzondering van het tijdvak van 15 maart 1996 tot 21 mei 1996 - bijstand ter voorziening in de bestaanskosten van gedaagde heeft ontvangen.
Ten aanzien van de maand augustus 1997 kan de Raad de rechtbank evenwel niet volgen. Hij overweegt in dat verband het volgende.
Door gedaagde is gesteld, en door de rechtbank is als vaststaand aangenomen, dat appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw geldende inlichtingenverplichting over deze maand heeft geschonden. De Raad kan dit oordeel, daargelaten of appellante gedaagde reeds onverwijld in augustus 1997 (na ontvangst van de brief van PMI van 22 augustus 1997) had dienen te informeren dan wel via het rechtmatigheidsformulier over september 1997 (na ontvangst van de beschikking van PMI van 3 september 1997), op zichzelf onderschrijven, nu appellante deze informatie eerst in het kader van het in november 1998 gestarte onderzoek heeft verstrekt. De Raad stelt vervolgens echter vast dat het niet nakomen van de inlichtingenverplichting in dit geval niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Immers, op het tijdstip dat appellante de brief van 22 augustus 1997 ontving, was de bijstandsuitkering over augustus 1997 aan appellante reeds betaalbaar gesteld en over september 1997 heeft appellante geen bijstand meer ontvangen aangezien de uitkering met ingang van 1 september 1997 is beëindigd wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Abw. Voor herziening van het recht op bijstand over de maand augustus 1997 bestond derhalve geen grond. Daaruit volgt tevens dat artikel 81, eerste lid, van de Abw geen basis kan vormen voor terugvordering van de over de maand augustus teveel betaalde bijstand. In artikel 82, onder aanhef en a, van de Abw is daarentegen wel een toereikende grondslag gelegen voor terugvordering.
De Raad merkt voorts op dat de rechtbank ervan is uitgegaan dat voor de gehele terugvorderingsperiode de verjaringstermijn van artikel 3:309 van het BW geldt. Dit is echter onjuist, nu dit artikel eerst van toepassing is geworden per 1 juli 1997, nadat artikel 87 (oud) van de Abw per die datum was ingetrokken.
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de bij het besluit van 19 oktober 1999 gehandhaafde terugvordering tot een bedrag van f 25.162,59 in rechte geen stand kan houden.
De Raad acht het geraden de aangevallen uitspraak geheel te vernietigen en te doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen. Dit betekent dat de Raad het beroep gegrond zal verklaren, het besluit van 19 oktober 1999 zal vernietigen en gedaagde zal opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Met het oog daarop merkt de Raad het volgende op. Over de periode van 1 augustus 1992 tot en met 31 december 1995 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, van de ABW en over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 augustus 1997 aan die voor toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw, zodat gedaagde gehouden is tot terugvordering over te gaan. Voor terugvordering op grond van deze artikelen is geen voorafgaand herzieningsbesluit vereist.
De in artikel 61g van de ABW en artikel 87 van de Abw neergelegde vervaltermijn geldt niet voor besluiten waarbij met toepassing van artikel 58 van de ABW respectievelijk artikel 82 van de Abw wordt teruggevorderd. Ter zake van de brutering van de terug te vorderen bijstand verwijst de Raad naar de artikelen 61g van de ABW en 90 van de Abw.
De Raad zal ten slotte gedaagde veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 oktober 1999;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Drimmelen, aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Drimmelen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 238,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.