ECLI:NL:CRVB:2003:AH9089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5137 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgvuldigheid van het onderzoek naar premies bij ontbrekende administratie

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2003, staat de zorgvuldigheid van het onderzoek van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) centraal. Appellante, een bouwbedrijf dat tot 1996 actief was, heeft bezwaar gemaakt tegen correctienota's over de jaren 1993 tot en met 1996, die zijn vastgesteld op basis van een theoretische omzetberekening. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de administratie van appellante ontbrak, waardoor gedaagde genoodzaakt was om schattenderwijs de verschuldigde premies vast te stellen. Appellante betwist de zorgvuldigheid van dit onderzoek, omdat de gebruikte steekproef volgens haar niet valide was. Gedaagde daarentegen stelt dat het ontbreken van administratieve gegevens het onmogelijk maakte om een betrouwbare vaststelling te doen.

De Raad overweegt dat het aanvaardbaar is om premies schattenderwijs vast te stellen indien de administratie niet beschikbaar is. De Raad concludeert dat de schatting van gedaagde voldoende realiteitswaarde heeft en dat de wijze van schatting in overeenstemming is met de geldende uitgangspunten. De Raad wijst ook de grief van appellante af dat zij door de lange duur van de bezwaarfase in haar verweer is geschaad, aangezien het ontbreken van de administratie voor haar risico komt.

Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de zorgvuldigheid van het onderzoek door gedaagde wordt onderschreven. De Raad ziet geen aanleiding om de kosten te compenseren op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
00/5137 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland), appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 augustus 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 13 mei 1997, zijnde de correctienota's over de jaren 1993 tot en met 1996, ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 21 augustus 2000 het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is drs. J. de Jonge, belastingconsulent te Nieuw-Schoonebeek, bij brief van 21 september 2000, aangevuld bij brief van 25 april 2003 - met bijlagen -, van deze uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft op 19 december 2000 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 8 mei 2003, waar namens appellante is verschenen
drs. J. de Jonge, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij, werkzaam bij gedaagde.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of het onderzoek van gedaagde dat heeft geleid tot de genoemde correctienota's voldoende zorgvuldig is geweest.
Appellante was een bouwbedrijf dat tot in 1996 actief is geweest en destijds gevestigd was in [oude vestigingsplaats]. Bij brief van 13 februari 1997 heeft gedaagde een looncontrole aangekondigd op 4 maart 1997. Op die dag heeft een gesprek plaatsgevonden met de heer J. de Jonge voornoemd. Uit dit gesprek is gebleken dat het bedrijf op 25 februari 1997 is verkocht aan twee in Duitsland verblijvende ex-Joegoslaven. De administratie van het bedrijf is eveneens verkocht en overgedragen. Ten einde een schatting te kunnen maken van de door appellante mogelijk nog af te dragen premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten heeft gedaagde diverse opdrachtgevers van appellante aangeschreven. Op basis van de op deze manier verkregen gegevens heeft gedaagde een berekening gemaakt van nog door appellante te betalen premies, waarbij de gegevens over het jaar 1996 zijn geëxtrapoleerd naar de jaren 1993, 1994 en 1995.
Appellante stelt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat gebruik is gemaakt van een theoretische omzetberekening over het jaar 1996 gemaakt op basis van een niet valide steekproef, door gebruik te maken van een beperkt aantal facturen. De resultaten van deze, volgens appellante, niet valide steekproef zijn vervolgens gebruikt als basis voor de berekening van de omzet van de daaraan voorafgaande jaren.
Gedaagde is van oordeel dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat van een steekproef in feite niet gesproken kan worden, omdat alle administratieve gegevens ontbraken. Alleen de gegevens die gedaagde kon verkrijgen door een eigen onderzoek konden gebruikt worden bij de vaststelling van de nog verschuldigde premies.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad is het aanvaardbaar dat gedaagde de verschuldigde premies schattenderwijs aan de hand van de omzetgegevens vaststelt indien de administratie van de werkgever een betrouwbare vaststelling niet mogelijk maakt. Uitgangspunten daarbij zijn dat een dergelijke schatting wel enige realiteitswaarde moet hebben en dat de (uitkomst van de) schatting toetsbaar moet zijn.
Nu de gehele administratie over de jaren in geding ontbreekt acht de Raad het aanvaardbaar dat gedaagde schattenderwijs de premies heeft vastgesteld. Ook de wijze waarop gedaagde deze schatting heeft uitgevoerd acht de Raad in overeenstemming met de hiervoor genoemde uitgangspunten. Dat niet alle facturen gebruikt konden worden bij de schatting vindt zijn oorzaak in het feit dat appellante de administratie niet beschikbaar heeft gesteld, hetgeen voor haar risico komt. Ook de bij brief van 25 april 2003 alsnog in geding gebrachte facturen leiden naar het oordeel van de Raad niet tot de conclusie dat de schatting geen realiteitswaarde heeft. Ook met deze later in geding gebrachte facturen is nog geen volledig beeld van de administratie van appellante over de in geding zijnde jaren voor handen, zoals de gemachtigde van appellante tijdens de zitting ook heeft toegegeven. Tevens is de Raad van oordeel dat deze facturen niet aantonen dat de schatting door gedaagde op onjuiste gegevens is gebaseerd.
Met betrekking tot de grief van appellante dat zij, door de lange duur van de bezwaarfase, in haar verweer is geschaad, oordeelt de Raad dat het in het licht van het, door toedoen van appellante, geheel ontbreken van de administratie niet valt in te zien hoe zij in haar belangen kan zijn geschaad.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2003.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.H. Huls.