ECLI:NL:CRVB:2003:AH9126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/776 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplichtige arbeidsverhouding en fictieve dienstbetrekking in sociale werknemersverzekeringswetten

In deze zaak staat de vraag centraal of betrokkene in de periode van 1994 tot 1997 in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft gewerkt volgens de tussenkomstregelgeving, zoals vastgelegd in artikel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante, een B.V., tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de arbeidsverhouding tussen betrokkene en appellante kan worden aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking. Dit oordeel is gebaseerd op de vaststelling dat betrokkene persoonlijk arbeid verrichtte voor een derde, waarbij appellante de verplichting tot loonbetaling had. De Raad concludeert dat er geen schending van het vertrouwensbeginsel is, omdat er geen ondubbelzinnige mededelingen zijn gedaan door gedaagde over de premieheffing. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De uitspraak is gedaan op 18 juni 2003, na behandeling van de zaak op 21 mei 2003, waar beide partijen vertegenwoordigd waren. De Raad wijst erop dat de grief van appellante over de schending van de redelijke termijn niet kan worden gedeeld, en dat er geen termen zijn voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/776 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam B.V.], gevestigd te [woonplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is J.J. Tabak, belastingadviseur werkzaam bij de Fiscount Adviesgroep te Zwolle, op bij beroepschrift van 31 januari 2001 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op
20 december 2000 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft op 22 mei 2001 een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 28 april 2003 nadere informatie ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 mei 2003, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde J.J. Tabak, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.P. Bourne, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Uit door gedaagde ingestelde onderzoeken is gebleken dat de heer [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) vanaf 1994 via appellante als programmeur werkzaam is geweest bij [naam N.V.] (hierna: [naam N.V.]). Bij het bestreden besluit van
12 november 1999 heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd op het punt dat betrokkene deze werkzaamheden in een zogenaamde fictieve dienstbetrekking tot appellante heeft verricht en dat derhalve op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering juncto artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655 (hierna: het KB) ten aanzien van betrokkene verzekeringsplicht bestaat en dat appellante over de aan betrokkene betaalde vergoedingen premies in gevolge voornoemde wetten verschuldigd is.
De rechtbank heeft - onder bepaling dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven - het namens appellante ingesteld beroep wegens strijd met de zorgvuldigheid gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, zich uitgesproken over restitutie van het griffierecht en vergoeding van proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat verzekeringsplicht moet worden aangenomen op grond van het tussenkomstartikel omdat tussen betrokkene en appellante een arbeidsverhouding bestond volgens welke betrokkene gehouden was persoonlijk arbeid te verrichten bij [naam N.V.], die diens persoonlijke inzet beoogde. Daarnaast is gebleken dat betrokkene de arbeid feitelijk steeds heeft verricht en dat op appellante de verplichting tot loonbetaling rustte. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het zelfstandig uitoefenen van bedrijf of beroep in de periode hier in geding niet aan de toepassing van artikel 3 van het KB in de weg staat en dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden omdat er bij gebreke aan ondubbelzinnig en ongeclausuleerde mededeling van gedaagde dat geen premie zal worden geheven, geen sprake is van een in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen.
Namens appellante is in hoger beroep herhaald waarom er naar haar mening geen sprake is van een situatie als bedoeld in het tussenkomstartikel, terwijl tevens staande wordt gehouden dat gedaagde het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Het geschil tussen partijen betreft de vraag of betrokkene in de periode 1994/1997 in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding in de zin van de zogenoemde tussenkomstregelgeving, vervat in artikel 5, aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekeringswetten juncto artikel 3 van het KB, werkzaam is geweest.
De Raad is met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat de arbeidsverhouding tussen betrokkene en appellante als een fictieve dienstbetrekking in de zin van de tussenkomstregelgeving kan worden aangemerkt. De Raad stelt daartoe op basis van de gedingstukken vast dat ten aanzien van betrokkene sprake is van persoonlijk verrichten van arbeid voor een derde door tussenkomst van appellante als lichaam op wie de verplichting tot loonbetaling rustte. De vraag of er al dan niet sprake is van een gezagsverhouding tussen betrokkene en appellante is in dit kader niet relevant.
De grief ten aanzien van de schending van het vertrouwensbeginsel acht de Raad afdoende weerlegd door gedaagde in het verweerschrift in hoger beroep. De Raad voegt daaraan toe dat uit de rapportage van 13 juni 1997 niet blijkt dat ondubbelzinnige toezeggingen gedaan zijn omtrent de verzekeringsplicht van betrokkene, maar dat de verzekeringsplicht van een aantal derden, waaronder betrokkene, onderwerp van nader onderzoek diende te zijn. Dit nadere onderzoek heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 22 februari 1999 op welk moment appellante in kennis werd gesteld van het rapport van
13 juni 1997.
De ter zitting van de Raad namens appellante naar voren gebracht grief dat gedaagde de redelijke termijn op grond van artikel 6 EVRM heeft geschonden kan de Raad uitgaande van de datum van de primaire beslissing niet delen.
Vorenstaande overwegingen leiden ertoe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.