ECLI:NL:CRVB:2003:AH9142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2263 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de privaatrechtelijke dienstbetrekking van een werknemer in het kader van sociale werknemersverzekeringen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2003, staat de vraag centraal of de werkzaamheden van een werknemer in een privaatrechtelijke dienstbetrekking zijn verricht. De betrokken werknemer, werkzaam voor een drukkerij, voerde van mei 1994 tot februari 1998 een klachtendienst uit voor het verspreiden van bijlagen bij de zaterdagkrant van de Telegraaf. De appellante, een drukkerij, betwistte de aanwezigheid van een gezagsverhouding en de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, terwijl de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zich op het standpunt stelde dat deze elementen wel aanwezig waren.

De Raad overweegt dat er naast de verplichting tot loonbetaling ook sprake moet zijn van een gezagsverhouding en een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting om te kunnen spreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad concludeert dat de werknemer, die gedurende een lange periode en in een vast arbeidspatroon werkte, onder het gezag van de appellante viel. Dit werd onderbouwd door het feit dat de werkzaamheden in het werkrooster van de onderneming waren opgenomen en dat de appellante aanwijzingen kon geven.

Daarnaast oordeelt de Raad dat de werknemer in de meeste gevallen persoonlijk zijn werkzaamheden heeft verricht, met slechts incidentele vervangingen door collega's. Dit wijst erop dat er geen ruimte was voor vervanging door een willekeurige derde, wat de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting bevestigt. De Raad bevestigt daarmee de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de gedaagde terecht verzekeringsplicht heeft aangenomen voor de werkzaamheden van de werknemer.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept het belang van de elementen gezagsverhouding en persoonlijke dienstverrichting in het kader van sociale werknemersverzekeringen. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/2263 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam B.V.], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. R.A. de Wit, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 7 juni 2001 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 21 februari 2001 (verzonden op 7 maart 2001) tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 5 juli 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 mei 2003, waar voor appellante is verschenen
mr. A.C. Siemons, kantoorgenoot van mr. R.A. de Wit, voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. drs. R.H.L. Niehof, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante exploiteert een drukkerij waar - onder andere - het dagblad de Telegraaf wordt gedrukt. [werknemer] heeft in de periode van mei 1994 tot februari 1998 ten behoeve van het verspreiden van bijlagen bij de zaterdagkrant van de Telegraaf op vrijdagavond tussen 16.30 uur en 21.30 uur een zogenoemde klachtendienst gedraaid. Met betrekking tot de overige feiten, die voor de beoordeling van het geding van belang zijn, wordt verwezen naar het in de aangevallen uitspraak gestelde onder de rubriek "Feiten".
In geschil is het antwoord op de vraag of [werknemer] de hiervoor vermelde werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringen tot appellante heeft verricht.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van het door de privaatrechtelijke dienstbetrekking vereiste element loonbetaling.
Partijen verschillen van mening of ten aanzien van de door [werknemer] verrichte werkzaamheden sprake is geweest van een gezagsverhouding en van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting.
Namens appellante is in hoger beroep - samengevat - aangevoerd dat geen gezagsverhouding tussen appellante en [werknemer] aanwezig was, daar voor appellante alleen het resultaat, zijnde het adequaat oplossen van klachten van agentschappen, telde. Daarbij was [werknemer] volgens appellante geheel vrij zijn werkzaamheden in te delen en naar eigen inzicht uit te voeren. Directe leiding werd door appellante niet gegeven. De instructies en richtlijnen met betrekking tot het te behalen resultaat leveren volgens appellante geen gezagsverhouding op, omdat ook bij een overeenkomst tot opdracht de opdrachtgever wettelijk bevoegd is om aanwijzingen te geven. Het hebben van een aanwezigheids-rooster kan naar het oordeel van appellante, gelet op het arrest van de HR van 8 mei 1998, gepubliceerd in NJ 2000/81, niet tot een gezagsverhouding leiden.
Voorts is namens appellante aangevoerd dat, mede gezien het feit dat de instructies eenvoudig van aard waren, [werknemer] zich door een willekeurige derde kon laten vervangen. Daarbij is namens appellante opgemerkt dat [werknemer] zich ook heeft laten vervangen en de vervanging zelf heeft geïnstrueerd en betaald. Namens appellante is niet betwist dat [werknemer] zich in de praktijk maar twee of drie keer door vaste medewerkers van appellante, die hetzelfde werk deden, heeft laten vervangen. Dit betekent naar het oordeel van appellante echter niet dat het hem niet zou zijn toegestaan om zich door een willekeurige derde te laten vervangen.
Gedaagde is zich in hoger beroep op het standpunt blijven stellen dat tussen appellante en [werknemer] sprake was van een gezagsverhouding. Naar het oordeel van gedaagde is van gezagsverhouding sprake, indien aanwijzingen achteraf of tijdens de werkzaamheden kunnen worden gegeven. Gedaagde heeft er in dit kader op gewezen dat [werknemer] in het rooster van appellante was opgenomen.
Van een overeenkomst tot opdracht is volgens gedaagde geen sprake, nu niet de gehele klachtenbehandeling was overgedragen aan [werknemer].
Wat de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting betreft, heeft gedaagde opgemerkt dat in het onderhavige geval slechts collegiale vervanging heeft plaatsgevonden. Gezien het arbeidspatroon van [werknemer], is vervanging door een willekeurige derde volgens gedaagde ook moeilijk voorstelbaar. Gedaagde heeft daarbij nog opgemerkt dat appellante tijdens het onderzoek heeft aangegeven van tevoren wel te willen weten dat vervanging zou plaatsvinden.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat [werknemer] de werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante heeft verricht. Derhalve heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten verzekeringsplicht ten aanzien van de door [werknemer] verrichte werkzaamheden aangenomen.
Naar het oordeel van de Raad dient op grond van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval te worden geconcludeerd dat naast de verplichting tot loonbetaling ook de elementen gezagsverhouding en verplichting tot persoonlijke dienstverrichting aanwezig zijn.
Met betrekking tot het element gezagsverhouding overweegt de Raad dat hiervan blijkens zijn vaste jurisprudentie sprake is indien door de - vermeende - werkgever aanwijzingen en instructies kunnen worden gegeven. In een situatie als de onderhavige, waarin de tevens door het vaste personeel uitgevoerde werkzaamheden als onderdeel van de bedrijfvoering in het werkrooster van de onderneming zijn opgenomen, is de Raad van oordeel dat het ontbreken van werkgeversgezag ten aanzien van degene die deze werkzaamheden uitvoert niet aannemelijk is. Daarbij komt nog dat [werknemer] de werkzaamheden in een vast arbeidspatroon gedurende een periode van ongeveer vier jaar in samenwerking met vast personeel van appellante heeft verricht. Naast het feit dat de procedure rondom de klachtenafhandeling door appellante werd vastgesteld, werd niet [werknemer] zelf maar appellante door de agentschappen benaderd over het (dis)functioneren van [werknemer]. Vervolgens werd [werknemer] hierover door een medewerker van appellante aangesproken. Onder dergelijke feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat appellante tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden werkgeversgezag over [werknemer] kon uitoefenen.
Met betrekking tot het element verplichting tot persoonlijke dienstverrichting overweegt de Raad dat [werknemer] de werkzaamheden voor appellante op bijna alle vrijdagavonden persoonlijk heeft verricht. Hij heeft zich in de periode van ongeveer vier jaar, waarin hij voor appellante werkzaam was, slechts vijfmaal laten vervangen door twee werknemers van appellante, die de klachtendienst ook wel eens draaiden. Derhalve is hier naar het oordeel van de Raad sprake van incidentele collegiale vervanging. Van vervanging door een willekeurige derde, zoals van de zijde van appellante is betoogd, is naar het oordeel van de Raad in een dergelijke situatie geen sprake. Daarbij komt nog dat de appellante tijdens het onderzoek van gedaagde heeft aangegeven van tevoren van de vervanging op de hoogte te willen worden gesteld en dat zij blijkens de verklaring van één van de vervangers ook voor de betaling van de vervanging heeft zorggedragen. Deze omstandigheden wijzen naar het oordeel van de Raad niet op de mogelijkheid tot vervanging door een willekeurige derde. Derhalve is de Raad van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in casu sprake is van de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting.
Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist is als in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B. J. van der Net als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.