ECLI:NL:CRVB:2003:AH9929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5245 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De hoorplicht in het bestuursrecht en de rol van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Ziektewet. Appellant, die zich in 1998 ziek meldde als tomatenplukker, betwistte de geschiktheid voor zijn werk en stelde dat hij niet adequaat was gehoord in de bezwaarschriftprocedure. De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant stelde dat hij niet was opgeroepen voor een hoorzitting, wat in strijd zou zijn met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de hoorplicht een essentieel onderdeel is van het bestuursrecht. De Raad concludeert dat de gedaagde partij, het Uwv, appellant niet voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om zijn bezwaren mondeling toe te lichten. De deskundigen die door de Raad zijn ingeschakeld, hebben vastgesteld dat appellant op 5 maart 1999 volledig arbeidsongeschikt was, wat de Raad bevestigt.

De Raad vernietigt het onderdeel van de uitspraak van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten en draagt gedaagde op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn vastgesteld op € 956,80. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht en de noodzaak voor bestuursorganen om deze te respecteren in hun besluitvorming.

Uitspraak

00/5245 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 18 augustus 1999 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 16 augustus 2000 het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven, met beslissing omtrent proceskosten en griffierecht.
Namens appellant heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te 's-Gravenhage, op in het beroepschrift vermelde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Appellant heeft bij brief van 15 augustus 2002 een rapport ingezonden van de zenuwarts-psychiater
drs. J.C.M. van de Geijn-Oliehoek te Leiden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 10 september 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Wit als zijn raadsman, en waar S. Sevuk als tolk is opgetreden. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. J.H. Meijs, werkzaam bij het Uwv.
De Raad heeft na de zitting het onderzoek heropend en de psychiater M. Kazemier te Rotterdam verzocht als deskundige van verslag en advies te dienen. De deskundige heeft op 3 februari 2003 samen met de neuroloog dr. A.G.M. van Vliet rapport uitgebracht.
Gedaagde heeft bij brief van 17 februari 2003 een reactie op het rapport ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts
F.L. van Duijn.
Appellant heeft bij brief van 24 april 2003 - onder toezending van nadere stukken - zijn zienswijze gegeven op de rapporten van Kazemier en van Van Duijn.
Gedaagde heeft bij brief van 6 mei 2003 een nader stuk ingezonden, waar appellant bij brief van 8 mei 2003 op heeft gereageerd.
Het geding is wederom behandeld ter zitting van 20 mei 2003, waar appellant - zoals bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.M. Ponsioen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1957, heeft zich op 4 juni 1998 voor zijn arbeid als tomatenplukker ziek gemeld wegens duizelingen en wegrakingen. Appellant is een aantal keren door een verzekeringsarts onderzocht. Op 5 maart 1999 heeft de verzekeringsarts A.W. Lechner appellant onderzocht. Deze verzekeringsarts is bekend met de gegevens van de behandelende psychotherapeut, KNO-arts en neuroloog. Hij concludeert dat geen relevante diagnose is te stellen en dat appellant geen beperkingen heeft ten gevolge van zijn klachten. Appellant wordt geschikt geacht voor zijn eigen werk.
Bij besluit van 9 maart 1999 is appellant meegedeeld dat hij per 5 maart 1999 geschikt wordt geacht voor zijn werk en geen recht meer heeft op ziekengeld.
Naar aanleiding van het bezwaar vanwege appellant tegen dit besluit is appellant bij brief van 14 juni 1999 uitgenodigd voor onderzoek op 23 juni 1999 bij de bezwaarverzekeringsarts W. Jeensma.
Deze bezwaarverzekeringsarts rapporteert op 23 juni 1999 - na onderzoek van appellant en na kennisneming van de beschikbare medische informatie - dat er geen reden is de hersteldverklaring onjuist te achten.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft in beroep bij de rechtbank gesteld dat gedaagde - in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - appellant niet heeft opgeroepen voor een hoorzitting. Appellant is daardoor niet naar behoren in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het besluit van 9 maart 1999 mondeling toe te lichten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat artikel 7:2 van de Awb een bestuursorgaan verplicht de belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord voordat op het bezwaar wordt beslist. De rechtbank acht het aanvaardbaar dat gedaagde de bezwaarschriftprocedure in medische zaken omtrent het al dan niet bestaan van arbeidsongeschiktheid eenvoudig wil houden. Het ineenschuiven van het nader medisch onderzoek en de voldoening aan de hoorplicht acht zij dan ook niet ongeoorloofd, mits geen afbreuk wordt gedaan aan het essentiële beginsel van hoor en wederhoor en de gang van zaken voor alle betrokkenen duidelijk is. De hoorplicht is een essentieel onderdeel van het bestuursrecht. In de memorie van toelichting bij de Awb worden vier redenen vermeld voor het belang van een hoorzitting. Een daarvan is het feit dat "door de uitwisseling van informatie en wederzijdse standpunten het vertrouwen van de burger in de overheid - ook als hij geen gelijk krijgt - kan worden versterkt".
Appellant heeft geen brief ontvangen met een uitnodiging voor een hoorzitting. Gedaagde heeft appellant alleen een brief gestuurd met een uitnodiging voor een medisch onderzoek. In deze brief komt het woord "hoorzitting" niet voor.
Door de handelwijze van gedaagde heeft in de gevolgde bezwaarschriftprocedure geen uitwisseling van informatie kunnen plaatsvinden. De rechtbank concludeert dat gedaagde daarom de wettelijke bepalingen omtrent de hoorplicht heeft geschonden. Het beroep is gegrond verklaard en het besluit is vernietigd. De rechtbank heeft evenwel de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat zij geen reden ziet de medische grondslag van het besluit onjuist te achten.
In hoger beroep heeft appellant het rapport d.d. 5 januari 2002 van de zenuwarts-psychiater drs. J.C.M. van de Geijn-Oliehoek overgelegd. Deze arts concludeert in haar rapport op grond van medische gegevens vanaf mei 1998 dat herhaaldelijk objectief is vastgesteld dat er bij appellant sprake is geweest van temporale epilepsie met verlaagd bewustzijn, trekkingen en incontinentie van urine. Zij beschrijft voorts de psychiatrische problematiek van appellant en concludeert tot volledige arbeidsongeschiktheid ten tijde in geding.
De deskundigen Kazemier en Van Vliet concluderen in hun rapport dat er bij appellant op en na 5 maart 1999 sprake is van depressie in engere zin, epilepsie en een angststoornis niet nader omschreven.
Ten gevolge van de depressie heeft appellant een verminderd aanpassings- en concentratievermogen en is hij sneller vermoeid.
De neuroloog van Vliet stelt in verband met de epilepsie vast dat er bij appellant ten minste vier grand-mal insulten zijn geobjectiveerd: op 9 mei 1998, in september 1998, op 22 november 1999 en in januari 2001. Deze grand-mal insulten zijn een generalisering van partiële aanvallen, die aan die gegeneraliseerde aanvallen voorafgaan. Dit is vooral het geval bij complexe partiële aanvallen, die vaak voor niet-epileptische gebeurtenissen worden gehouden. Deze partiële aanvallen kunnen zonder generalisering optreden en manifesteren zich in de vorm van korter of langer durende perioden van bewustzijnsverandering.
Appellant kreeg voor zijn epilepsie ten tijde in geding geen anti-epileptica voorgeschreven. Zonder deze medicatie moet appellant op 5 maart 1999 als volledig arbeidsongeschikt worden beschouwd.
Naar aanleiding van de overwegingen van de rechtbank over de hoorplicht merkt de Raad op dat het niet ongeoorloofd is in daarvoor in aanmerking komende Ziektewetzaken het nader medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts tevens als hoorzitting te laten functioneren (CrvB 4 okt. 2000; 98/7268 ZW en 98/7274 ZW) mits geen afbreuk wordt gedaan aan de door de wetgever beoogde functie van de hoorplicht, de gang van zaken voor alle betrokkenen duidelijk is en ook overigens wordt voldaan aan de wettelijke bepalingen, waaronder die over de verslaglegging van het horen.
De rechtbank heeft in het onderhavige geval wegens schending van artikel 7:2 van de Awb het beroep tegen het bestreden besluit terecht gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
De Raad stelt in verband met de bestreden instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit vast dat de door de Raad ingeschakelde deskundigen, na anamnese en onderzoek van appellant en na kennisneming van de relevante medische gegevens, hun gemotiveerde conclusie hebben gegeven dat appellant op 5 maart 1999 als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. De Raad ziet geen aanknopingspunten om deze conclusie voor onjuist te houden. Hij concludeert daarom tot vernietiging van dit onderdeel van de aangevallen uitspraak. Gedaagde dient met inachtneming van de uitspraak van de Raad alsnog een nader besluit op het bezwaar van appellant te geven.
De Raad acht op grond van artikel 8:75 van de Awb termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep welke worden gesteld op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 312,80 aan kosten van medisch advies, in totaal € 956,80.
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten, en bevestigt deze uitspraak voor het overige;
Draagt gedaagde op een nader besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep ten bedrage van € 956,80, te betalen door het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het griffierecht in verband met het hoger beroep ad € 77,14 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2003.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J. Verrips.