E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.E. Rentjes, sociaal raadsvrouw, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 21 november 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Rentjes, en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Appellant heeft in het jaar 1996 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen en enige inkomsten uit arbeid. In mei 1997 is appellant over het jaar 1996 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd van f 1.121,--. Over dat jaar was namelijk te weinig loonheffing ingehouden als gevolg van het feit dat appellant wegens zijn echtscheiding op 13 mei 1996 over 1996 alsnog in tariefgroep 2 is ingedeeld. Na een herhaald verzoek om kwijtschelding is de aanslag in februari 1998 verminderd tot een bedrag van f 696,--. Op 20 november 1998 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd ter voldoening van de belastingaanslag en ter compensatie van een belastingteruggave van f 652,-- die hij in geval van een correcte loonheffing wegens aftrekposten van de belasting zou hebben ontvangen. Bij besluit van 10 februari 1999 heeft gedaagde de aanvraag van appellant afgewezen.
Gedaagde heeft het namens appellant tegen het besluit van 10 februari 1999 gemaakte bezwaar bij besluit van 18 mei 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 18 mei 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
In artikel 39, eerste lid, (oud) van de Algemene bijstandswet (Abw) is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
In het onderhavige geval is bijzondere bijstand aangevraagd ter voldoening van (het restant van) een belastingaanslag over het jaar 1996, zodat sprake is van een verzoek om bijstand ter aflossing van een schuld.
In artikel 15, eerste lid, van de Abw, welke bepaling onderdeel uitmaakt van hoofdstuk II van de Abw, is bepaald dat degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van die schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, niet geacht wordt te verkeren in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Krachtens artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van het eerste lid bijzondere bijstand verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan.
Vast staat dat appellant in het jaar 1996 feitelijk heeft beschikt over middelen ter hoogte van ten minste het voor hem geldende normbedrag - tot 13 mei 1996 de norm voor gehuwden en daarna die voor een alleenstaande - zodat hij geen aanspraak had op aanvullende algemene bijstand en niet verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Appellant heeft gesteld dat hij als gevolg van de aanslag over 1996 achteraf bezien een inkomen had onder het bijstandsniveau. In dit verband heeft hij een beroep gedaan op de Werkvoorschriften nAbw van gedaagde. Blijkens deze werkvoorschriften, voorzover deze betrekking hebben op het in aanmerking nemen van middelen met toepassing van
artikel 45 van de Abw, wordt met terugwerkende kracht bijstand ter betaling van een belastingaanslag verleend, indien in een eerder stadium bij de verlening van aanvullende bijstand geen rekening is gehouden met de nog op te leggen belastingaanslag en die aanslag betrekking heeft op een periode waarover bijstand is ontvangen.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) worden de inkomsten in aanmerking genomen tot het bedrag dat resteert na aftrek van de daarover door de belanghebbende verschuldigde loonbelasting of inkomstenbelasting. Zoals uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling blijkt, wordt bij de toepassing van de Abw geen rekening gehouden met toekomstige belastingteruggaven of -naheffingen. Indien over de ontvangen middelen alsnog op aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen dienen te worden afgedragen, worden deze met terugwerkende kracht in mindering gebracht op het inkomen. Voor een belastingaanslag kan derhalve met terugwerkende kracht bijstand worden verleend in de mate dat de bijstand op een hoger bedrag zou zijn vastgesteld indien de totale verschuldigde belasting en premies reeds in het kader van de loonbelasting op het inkomen waren ingehouden.
Op grond van het voorgaande stelt de Raad vast dat bijstandsverlening met terugwerkende kracht in verband met een belastingaanslag slechts mogelijk is, indien in het jaar waarop de aanslag betrekking heeft aanvullende bijstand is ontvangen. De door gedaagde ter zake gehanteerde werkvoorschriften zijn hiermee in overeenstemming.
Anders dan appellant stelt kan voorts niet worden gezegd dat op deze wijze een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen een bijstandsgerechtigde en een belanghebbende die - zoals appellant - een ander inkomen op bijstandsniveau heeft. De omstandigheden van een belanghebbende aan wie algemene bijstand is toegekend in aanvulling op zijn inkomsten onder bijstandsniveau en die naderhand over die inkomsten belasting is verschuldigd zijn immers niet vergelijkbaar met die van een belanghebbende die over voldoende middelen beschikte en geen recht heeft op aanvullende bijstand, en naderhand wordt geconfronteerd met een belastingaanslag.
De Raad is ten slotte niet gebleken dat zich in het geval van appellant zeer dringende redenen voordeden op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid toekwam om in afwijking van het voorgaande op grond van artikel 15, tweede lid, van de Abw bijstand voor de belastingaanslag te verlenen.
Gelet op de ter zitting op dit verzoek gegeven toelichting vat de Raad het verzoek van appellant om in aanmerking te komen voor bijzondere bijstand voor de gemiste teruggave van inkomstenbelasting aldus op, dat hij meent dat hem behalve voor de hem opgelegde aanslag over 1996 ook bijzondere bijstand dient te worden verleend voor het bedrag van f 652,-- waarmee die aanslag in verband met aftrekposten is verlaagd, omdat hij zonder die aanslag aanspraak op een teruggave zou hebben gehad. Gegeven het oordeel van de Raad dat aan appellant terecht geen bijzondere bijstand is toegekend ter betaling van de belastingaanslag, en het feit dat deze aanslag juist door die aftrekposten f 652,-- lager is uitgevallen, bestond evenmin recht op bijzondere bijstand ter vergoeding van de gemiste belastingteruggave.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2003.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.