ECLI:NL:CRVB:2003:AI1072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2477 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van de Net
  • R.E. Lysen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verzekeringsplicht minderheidsaandeelhouders door Uwv

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2003, staat de vraag centraal of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de verzekeringsplicht van twee minderheidsaandeelhouders terecht per toekomstige datum heeft beëindigd. De appellante, een bedrijf dat de betrokkenen als minderheidsaandeelhouders had opgegeven, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats kwam van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De appellante heeft in 1996 beide heren als verzekeringsplichtig opgegeven, maar heeft pas begin 2000 de verzekeringsplicht betwist, nadat zij een andere adviseur had ingeschakeld.

De Raad heeft in zijn overwegingen de zienswijze van het Uwv gevolgd en geoordeeld dat het Uwv niet nalatig of onzorgvuldig heeft gehandeld in zijn besluitvorming voorafgaand aan 2000. De Raad benadrukt dat het aan de appellante was om volledig openheid van zaken te geven en dat zij geen rechtsmiddelen heeft aangewend om de verzekeringsstatus van de betrokkenen te wijzigen. De Raad concludeert dat de eerdere besluitvorming van het Uwv een onherroepelijk gegeven is en dat de aangevallen uitspraak bevestigd kan worden. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt.

De uitspraak bevestigt dat de beëindiging van de verzekeringsplicht per 1 februari 2000 terecht is en dat er geen recht op premierestitutie over de jaren 1996-1999 bestaat. De Raad heeft geen schending van het gelijkheidsbeginsel vastgesteld ten nadele van de appellante, wat de beslissing verder onderbouwt.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/2477 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam bedrijf], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E.R. Maas, belastingadviseur bij Mazars Paardekooper Hoffman te Rotterdam. Op bij aanvullend beroepschrift van 13 juni 2001 aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen een door de rechtbank Zutphen onder dagtekening 22 maart 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft onder dagtekening 9 augustus 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 juli 2003, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. E.R. Maas voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. F. Gerritsma, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of gedaagde de verzekeringsplicht van de heren [werknemer 1] en [werknemer 2] terecht per toekomstige datum 1 februari 2000 heeft beëindigd en niet tot premierestitutie is overgegaan over de jaren 1996-1999.
Van belang hierbij is dat appellante bij aanmelding als nieuwe werkgeefster begin 1996 beide heren als minderheidsaandeelhoudster, elk met 45% van de aandelen, heeft opgegeven en betrokkenen kennelijk zonder restricties als verzekeringsplichtig heeft beschouwd. In lijn hiermede heeft de looninspecteur bij een looncontrole in 1998 geen opmerkingen gemaakt, nu ook van de zijde van appellante als werkgeefster te dezen kennelijk geen andere benadering is gevolgd.
Eerst begin 2000 heeft appellante als werkgeefster voorzien van een andere adviseur gemotiveerd de verzekeringsplicht van betrokkenen bestreden, nu er voor ontslag van hen statutair een gekwalificeerde meerderheid nodig is en was.
Gedaagde meent in overeenstemming met de jurisprudentie van de Raad zonder nalatig en onzorgvuldig te zijn geweest op goede gronden de verzekeringsplicht overeenkomstig vast beleid per toekomende datum te hebben beëindigd op 1 februari 2000 en voorliggende premierestitutie over de jaren 1996-1999 van de hand te hebben gewezen.
De Raad deelt evenals de rechtbank de zienswijze van gedaagde en ziet onvoldoende reden te dezen terug te komen op zijn jurisprudentie zoals die blijkt uit zijn uitspraak van 10 december 1998, 97/8270 en 8271, RSV 1999/147. Enerzijds kan gedaagde niet zo nalatig en zo onzorgvuldig worden geacht in zijn eerdere vooronderzoek - met check bij werkgeefster - en besluitvorming voorafgaande aan het jaar 2000 dat hij alsnog voor de consequentie van premierestitutie zou moeten worden geplaatst waar hij toen een verzekerd risico heeft gelopen. Anderzijds was het aan appellante als werkgeefster om volledig opening van zaken te geven hetzij zeker in het kader van de aanmelding als nieuwe werkgeefster in 1996 hetzij alsnog de andere positie van betrokkenen in het kader van de looncontrole van 1998 anders dan routinematig te accentueren. Daarenboven heeft appellante als werkgeefster ook in 1996 en 1998 zelf geen rechtsmiddelen aangewend om in een en ander toen verandering te brengen en heeft een viertal jaren voor eigen risico en verantwoordelijkheid berust in de verzekerde status van betrokkenen met de daaraan overigens verbonden potentiële uitkeringsvoordelen, gevoegd bij bewilligen in desbetreffende premiebetalingen. Appellante heeft ook geen gedaagde bindende toezeggingen van diens functionarissen laat staan besluiten te harer gunste kunnen aantonen of overleggen. Hierdoor is de eerst thans als betwistbaar beschouwde besluitvorming van gedaagde voorafgaande aan 2000 een onherroepelijk gegeven uitgangspunt welke toetsing aan de zorgvuldigheid en rechtszekerheid volgens de Raad kan doorstaan.
Onder de gegeven omstandigheden kunnen de grieven van appellante voorzover die beogen met het terugleggen van de beëindiging van de verzekeringsplicht tevens premie restitutie te bewerkstelligen over 1996-1999 reeds geen doel treffen en behoeven deze in het kader van het in dit geding voorliggende besluit en in het bijzonder de gewogen inwerkingtreding hiervan geen nadere bespreking. Hiervoor was destijds immers door geen van beide partijen uitgegaan laat staan gebleken van de nodige uitzonderlijke materiële indicaties waardoor de positie van betrokkenen in redelijkheid in tegenstelling tot naar het zich liet aanzien inhoudelijk desalniettemin als niet verzekeringsplichtig en niet premieplichtig kon worden onderkend, waardoor het beroep op het onverschuldigd betaald zij van de desbetreffende premies en in zoverre de toepasselijkheid van de verjaringsbepaling artikel 13, derde lid van de Coördinatiewet sociale verzekering de vereiste grondslag mist.
Daarenboven is de Raad tenslotte niet gebleken van schending van het gelijkheidsbeginsel ten nadele van appellante bij het beschouwen van de aparte statutaire positie van betrokken aandeelhouders.
De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van de Net als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.