[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Korpsbeheerder van de politieregio [regio], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2001, nr. AWB 99/11871 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Aan partijen is medegedeeld dat de Raad ambtshalve het dossier van het eerdere, door de rechtbank Amsterdam behandelde geding nr. AW 95/6957 aan het procesdossier heeft toegevoegd.
Namens appellant zijn aanvullende beroepsgronden en stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S. de Vries, juridisch adviseur te Haarlem. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Koldewee en drs. J. Ploeg, beiden werkzaam bij de Regiopolitie [regio].
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak, alsmede naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 1998, nr. AW 95/6957. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.1. Appellant was sedert juli 1974 werkzaam bij de gemeentepolitie te [district]. In de in geding zijnde periode van 1 april 1991 tot 8 februari 1993 (hierna: referentieperiode) was hij werkzaam als rechercheur in de rang van hoofdagent, aanvankelijk bij het Bureau [naam onderdeel] en na de informele opheffing van dat Bureau bij het Bureau [naam onderdeel]. Met ingang van 8 februari 1993 is appellant gedetacheerd bij het [naam onderdeel].
1.2. In het voorjaar van 1993 zijn in het kader van de functiewaarderingsoperatie politie de per 1 april 1993 bestaande functies beschreven en vastgelegd in functietyperingen. Daarbij is de door appellant vervulde functie getypeerd als tactisch rechercheur met salarisniveau 7. Deze functietyperingen zijn in september 1993 aan de belanghebbenden ter becommentariëring toegezonden. Appellant heeft niet gereageerd op de functie-typering van zijn functie, naar zijn zeggen omdat hij deze als gevolg van zijn detachering bij het [naam onderdeel], dat in [vestigingsplaats] was gestationeerd, niet heeft ontvangen.
1.3. Bij besluit van 29 maart 1994 is aan appellant bevestigd dat hij per 1 april 1994 formeel overgaat naar en in dienst treedt van de regiopolitie [regio] en wordt geplaatst bij de [naam dienst], in de functie van specialist met de rang van hoofdagent, salarisschaal 7. Bij dit besluit waren gevoegd de functietypering van tactisch rechercheur en de daaraan toegekende waardering. Bij besluit van 23 mei 1995 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen dit besluit, voor zover het betreft de op zijn functie van toepassing geachte functietypering, niet-ontvankelijk verklaard en de waardering van appellants functie gehandhaafd op salarisniveau 7.
1.4. Nadat de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 23 januari 1998 het besluit van 23 mei 1995 voor zover het betrof de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen de functietypering had vernietigd, heeft de Bezwarencommissie Regiopolitie [regio] (hierna: de bezwarencommissie) bij gebreke van documentatie, aan de hand van het horen van getuigen onderzoek gedaan naar de door appellant in de referentieperiode verrichte werkzaamheden. Bij het bestreden besluit van
5 oktober 1999 zijn de bezwaren van appellant tegen de typering van zijn functie als tactisch rechercheur ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad het volgende.
2.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat appellant in de procedure in eerste aanleg onvoldoende tijd heeft gehad om op de door hem via de rechtbank bij gedaagde opgevraagde stukken over de reorganisatie van de politie en in het bijzonder de daarvan deel uitmakende, op de functiewaarderingsoperatie betrekking hebbende regelgeving, uitvoeringsvoorschriften en beleidsregels te reageren. Weliswaar heeft appellant deze stukken eerst kort voor de zitting ontvangen, maar daar staat tegenover dat het hier gaat om stukken waarover appellants toenmalige gemachtigde reeds in de bezwarenprocedure beschikte. Dat die gemachtigde deze stukken niet aan appellants huidige gemachtigde heeft overgedragen, dient voor rekening van appellant te blijven.
2.2. Voorts stelt de Raad in navolging van de rechtbank vast dat tussen partijen uitsluitend de typering van de door appellant in de refentieperiode vervulde functie in geschil is. Appellant stelt dat hij in die periode, net als zijn collega's W en M, de werkzaamheden van senior tactisch rechercheur, salarisschaal 8, verrichtte.
2.3. Uit de functietyperingsformulieren van de functies tactisch rechercheur en senior tactisch rechercheur blijkt dat de senior tactisch rechercheur, anders dan de tactisch rechercheur, moet beschikken over een grondige kennis op het gebied van strafrechtelijke bevoegdheden en dat hij een ruime recherche-ervaring moet hebben. Uit de beschrijving van de taken blijkt dat de senior tactisch rechercheur naast de voor de tactisch rechercheur beschreven taken participeert in zware en middelzware rechercheprojecten, fungeert als mentor voor beginnende en minder ervaren collega's en voorlichting geeft in het kader van het preventiebeleid.
Naar het oordeel van de Raad blijkt uit het vorenstaande dat de senior tactisch rechercheur, in tegenstelling tot de tactisch rechercheur, een ervaren, allround rechercheur is, die alle taakonderdelen van de tactisch rechercheur beheerst, die inzetbaar is over de volle breedte van de onderzoeksprojecten en die daarnaast nog extra taken uitvoert. In geschil is met name of de door appellant verrichte werkzaamheden die zwaarte en reikwijdte hadden.
2.4. De Raad stelt voorop dat appellant in februari 1999 niet is ingegaan op de uitnodiging van de bezwarencommissie om in een schriftelijke toelichting op zijn bezwaren alsnog concreet aan te geven welke aanvullingen en/of andere wijzigingen hij nodig acht met betrekking tot de inhoud van de functietypering van de functie tactisch rechercheur, maar zich onverminderd op het standpunt heeft gesteld dat hij in de referentieperiode de werkzaamheden van senior tactisch rechercheur verrichtte.
2.5. In de referentieperiode was bij de politie formeel sprake van een rangenstelsel, waarbij agenten en hoofdagenten, onafhankelijk van de werkzaamheden die zij verrichtten, werden bezoldigd volgens respectievelijk de schalen 6 en 7. Schaal 8 was voorbehouden aan leidinggevenden met de rang van brigadier. In de periode van eind 1990 tot in 1992 werd bij de Centrale Recherche gewerkt volgens een projectstructuur met teams van ongeveer 20 rechercheurs, die alle recherchetaken moesten kunnen vervullen. Appellant maakte deel uit van zo'n team.
2.5.1. In het kader van de bezwarenprocedure heeft G.W.J. Driessen, Dienst Centrale Recherche, zowel schriftelijk als mondeling tijdens de eerste hoorzitting, uiteengezet dat per 1 juni 1992 de projectstructuur is geformaliseerd, waarbij in feite al afscheid werd genomen van het rangenstelsel en is geanticipeerd op de invoering van functiewaardering. Er zijn toen vier projectteams gevormd, elk onder leiding van een brigadier-rechercheur. Een deel van de hoofdagenten-rechercheur werd aangewezen als tactisch coördinator en administratief coördinator. Na de zomer van 1992 zijn de taken van de resterende hoofdagenten-rechercheur, onder wie appellant, nader bepaald in senior tactisch rechercheur en tactisch rechercheur, waarbij appellant als tactisch rechercheur is aangemerkt. Bij de definitieve plaatsing per 1 april 1994 was een aantal schaal 7 functies en een aantal schaal 8 functies beschikbaar. De plaatsing is feitelijk gedaan door de dienstleiding, waarbij werd uitgegaan van wat een medewerker kon en naar verwachting in de toekomst zou kunnen. Ten aanzien van de door appellant feitelijk verrichte werkzaamheden heeft Driessen gesteld dat aan appellant in de referentieperiode werkzaamheden zijn opgedragen op het niveau van tactisch rechercheur, schaalniveau 7, hetgeen is bevestigd door appellants direct leidinggevende [naam leidinggevende]. Appellant heeft zich, tijdens de tweede hoorzitting, ondersteund door getuigenverklaringen van zijn collega rechercheurs W en M, onverminderd met stelligheid op het standpunt gesteld dat de recherchewerkzaamheden gelijkelijk onder alle leden van zijn projectteam werden verdeeld.
2.6. Naar aanleiding van het verhandelde tijdens de twee hoorzittingen heeft de bezwarencommissie geconcludeerd dat gedaagde de functie die appellant in de referentieperiode vervulde op goede gronden heeft getypeerd als tactisch rechercheur. De bezwarencommissie achtte onvoldoende aannemelijk dat appellant, op gelijke voet met zijn collega's W en M, van wie de functies zijn getypeerd als senior tactisch rechercheur en die met terugwerkende kracht tot 1 juni 1992 zijn bezoldigd naar schaal 8, in de volle breedte op een project werd ingezet, nu hij voor het grootste deel van zijn werktijd werd belast met specifieke werkzaamheden, waarbij verreweg het grootste accent lag op observatie. De taak 'participeren in zware en middelzware rechercheprojecten' was volgens de commissie dan ook terecht niet opgenomen in de typering van appellants functie. Voorts heeft de commissie geconcludeerd dat appellant de taak van mentor niet vervulde en dat hij ook geen voorlichting gaf. Gedaagde heeft dit advies in het bestreden besluit overgenomen.
2.7. De Raad ziet in hetgeen door appellant naar voren is gebracht onvoldoende aanleiding gedaagdes standpunt ter zake niet te volgen. Voor de Raad staat voldoende vast dat de door appellant in de referentieperiode verrichte werkzaamheden niet de volle zwaarte en reikwijdte van de werkzaamheden van een senior tactisch rechercheur hadden. De Raad heeft hierbij doorslaggevende betekenis toegekend aan de brief van Driessen van 18 maart 1999, de door de direct-leidinggevenden van appellant ter zitting van de bezwarencommissie afgelegde verklaringen alsmede de nadere toelichting daarop door de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad. Uit deze verklaringen en toelichting maakt de Raad op dat aan appellant in de referentieperiode overwegend werkzaamheden op het niveau van tactisch rechercheur, schaalniveau 7, zijn opgedragen. Daarbij lag de nadruk op observatiewerk omdat appellant daar goed in was en werd gezien als specialist op dat gebied. Dat de voorkeur van appellant naar dat werk uitging blijkt ook uit de ten aanzien van appellant over de periode van 1 oktober 1990 tot 16 juni 1992 opgemaakte, goede beoordeling. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de andere hem opgedragen recherchetaken, die overigens zowel in de functietypering van tactisch rechercheur als die van senior tactisch rechercheur zijn vermeld, op een hoger niveau lagen dan schaalniveau 7. Voorts kan de Raad er niet aan voorbijgaan dat appellant, naar hij ook heeft erkend, moeite had met de administratieve verwerking van de resultaten van rechercheonderzoeken en dat deze werkzaamheden niet zijn voorkeur hadden.
2.8. Appellants grief dat bij de keuze om op hem de functietypering van de tactisch rechercheur van toepassing te achten en niet die van de senior tactisch rechercheur, ten onrechte de kwaliteit van zijn functioneren een rol heeft gespeeld treft geen doel. De Raad kan het betoog van appellant in zoverre onderschrijven dat bij het reconstrueren tijdens de hoorzitting van de taken die in de referentieperiode aan appellant waren opgedragen, naar voren is gekomen dat de dienstleiding bij het toebedelen van taken rekening hield met ieders niveau van kennis en vaardigheden en dat aan appellant (daarom) de minder zware taken werden toebedeeld. De Raad is van oordeel dat aan gedaagde niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om bij de verdeling van taken binnen een projectteam met deze aspecten rekening te houden. Dat dit er toe leidt dat thans vanwege de in de referentieperiode feitelijk vervulde taken op appellant de functie-typering van tactisch rechercheur van toepassing blijkt te zijn, betekent niet dat de wijze van functioneren ten onrechte een (rechtstreekse) doorslaggevende rol heeft gespeeld bij de vaststelling van de functietypering.
3. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde op goede gronden de door appellant in de referentieperiode vervulde functie heeft getypeerd als tactisch rechercheur en hem dienovereenkomstig heeft ingeschaald. Het hoger beroep van appellant slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.