ECLI:NL:CRVB:2003:AI1165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2670 AW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • R. Kooper
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ontslag en uitkering van een ambtenaar bij de Rijksuniversiteit Groningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die op 28 maart 2001 een uitspraak deed over het ontslag van de appellant, werkzaam bij de Rijksuniversiteit Groningen (RuG). De appellant was sinds 1964 in dienst en had in 1998, na een ziekteperiode, te maken met verstoorde verhoudingen op de werkvloer, wat leidde tot een ontslag op andere gronden. De rechtbank had eerder het onderzoek heropend om ontbrekende gespreksverslagen op te vragen, maar verklaarde het beroep ongegrond voor wat betreft het ontslag en gegrond voor de uitkering. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank terecht het onderzoek heropende, omdat het ontbreken van stukken de beoordeling van het beroep zou beïnvloeden. De Raad concludeert dat de gedaagde, het College van Bestuur van de RuG, op goede gronden tot ontslag is overgegaan, gezien de verstoorde arbeidsverhouding en de afwezigheid van een passende herplaatsing. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de appellant niet kan worden tegemoetgekomen in zijn verzoek om een hogere uitkering dan de 80% van het dagloon die hem is toegekend. De Raad oordeelt dat de gedaagde voldoende zorgvuldigheid heeft betracht en dat de appellant zelf ook een aandeel heeft in de ontstane situatie. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het nadere besluit van 4 oktober 2001 blijft in stand.

Uitspraak

01/2670 en 01/5949 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 28 maart 2001 van de rechtbank Groningen, geregistreerd onder nummer AWB 99/1251 AW V02, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 13 juli 2001, geregistreerd onder nummer 01/2863 AW-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek van appellant om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 4 oktober 2001 een nieuw besluit genomen. Namens appellant is uiteengezet waarom hij zich ook met dit besluit niet kan verenigen.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 mei 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. O.J. Praamstra, advocaat te Groningen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Noordzij en
drs. W.E. Oosterbaan, beiden werkzaam bij de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: de RuG).
II. MOTIVERING
1. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 1964 werkzaam bij de RuG, laatstelijk vanaf 1991 in de functie van research glasinstrumentenmaker bij de groep glas van de Afdeling Ondersteunende Diensten (hierna: AOD) van de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen. Toen appellant in april 1998 na een ziekte van drie maanden wilde terugkeren bleek daartegen bij zijn collega's weerstand te bestaan. Hierop is een onderzoek ingesteld naar de situatie op de werkvloer, dat is uitgevoerd door een organisatieadviseur bij de centrale diensten van de RuG en een personeelsconsulent van de AOD. In het naar aanleiding van dit onderzoek uitgebrachte rapport "Gebroken glazen: achterstallig onderhoud in de glasblazerij" van 15 oktober 1998 (hierna: het onderzoeksrapport) concluderen de onderzoekers dat als gevolg van verstoorde verhoudingen een reïntegratie van appellant op zijn voormalige werkplek niet haalbaar is.
1.2. In verband met deze conclusie heeft gedaagde herplaatsingsonderzoek onderzoek verricht. Toen dit geen andere functie voor appellant opleverde, heeft gedaagde appellant bij besluit van 12 juli 1999, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 19 november 1999, met toepassing van artikel 12.8, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten ontslag 'op andere gronden' verleend en hieraan een uitkering verbonden. Daarbij is bepaald dat het uitkeringspercentage gedurende de gehele looptijd van de uitkering niet lager zou zijn dan 75% van het dagloon. Appellant heeft daartegen beroep ingesteld.
1.3. Na behandeling van het geding ter zitting heeft de rechtbank bij beslissing van 5 september 2000 het onderzoek heropend teneinde de aan het onderzoeksrapport ten grondslag liggende gespreksverslagen op te vragen en bij de beoordeling van het beroep te betrekken.
1.4. Vervolgens heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard voor wat betreft het ontslag en gegrond verklaard voor wat betreft de uitkering, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de uitkering is gehandhaafd en bepalingen gegeven inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat gedaagde er in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om ontslag te verlenen en daarbij voldoende zorgvuldigheid heeft betracht. De hoogte van de uitkering achtte de rechtbank evenwel onvoldoende gemotiveerd omdat haar niet duidelijk was of gedaagde rekening gehouden had met de omstandigheden van het geval, waaronder de passieve houding die het management langdurig betracht heeft ten aanzien van de gespannen situatie op de werkvloer.
1.5. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 4 oktober 2001 een nieuw besluit op bezwaar genomen en daarbij de aan het ontslag verbonden uitkering gedurende de gehele looptijd op 80% van het dagloon gesteld.
2. De Raad stelt vast dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak mede is gericht tegen de hieraan voorafgaande beslissing van 5 september 2000 waarbij de rechtbank het onderzoek heeft heropend. In dit verband heeft appellant ter zitting van de Raad benadrukt dat de rechtbank in het ontbreken van de gespreksverslagen geen aanleiding had moeten zien voor een heropening van het onderzoek, maar had moeten overgaan tot een gegrondverklaring van het beroep en een vernietiging van het bestreden besluit op de grond dat dit niet berust op een deugdelijke motivering. De Raad kan appellant in deze grief niet volgen. Gelet op haar oordeel dat het onderzoek zonder deze stukken onvolledig was, mocht de rechtbank gebruik maken van haar bevoegdheid het onderzoek te heropenen. Daarbij is de rechtbank met deze beslissing tegemoet gekomen aan appellant, die in beroep heeft aangegeven belang te hebben bij inzage in de verslagen in verband met zijn - ook in hoger beroep - gehandhaafde stelling dat de onderzoekers niet objectief zijn.
3. Voorts constateert de Raad dat appellant zich evenmin kan verenigen met het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 4 oktober 2001. Dit maakt dat de Raad het nadere besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Awb in zijn beoordeling betrekt.
4. De Raad stelt vervolgens vast dat de afzonderlijke beoordeling van het ontslag en de uitkering door de rechtbank zich niet verdraagt met de jurisprudentie van de Raad dat de houdbaarheid van een ontslag als het onderhavige (mede) afhangt van de daarbij getroffen uitkeringsregeling. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding het bestreden besluit en het nadere besluit van 4 oktober 2001 in onderling verband te bezien, zodanig dat het geschil in hoger beroep betrekking heeft op de handhaving van het ontslag met daaraan verbonden een uitkering naar 80%.
5. Omtrent dit geschil ten gronde overweegt de Raad dat hij met de rechtbank van oordeel is dat gedaagde op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat de arbeidsverhouding van appellant met collega's en leidinggevenden in april 1998 zodanig was verstoord dat een vertrek van appellant de meest voor de hand liggende optie was om te bevorderen dat de rust op de werkvloer zou worden hersteld. Dit gelet op het onderzoeksrapport waaruit naar voren komt dat appellant steeds oude problemen bleef oprakelen, door zijn oppositionele en onverschillige houding van collega's is vervreemd en bij voortduring het vertrouwen in leidinggevenden heeft opgezegd. In dit verband leiden de door appellant aangehaalde verslagen van functioneringsgesprekken waarin de werksfeer als goed is gekwalificeerd niet tot een ander oordeel. De Raad voegt hier nog aan toe dat deze verslagen zeer summier zijn en betrekking hebben op het functioneren van appellant in 1996 en 1997, terwijl het ontslag is gebaseerd op de stand van zaken ten tijde van de hersteldverklaring van appellant in april 1998. Tenslotte heeft de Raad evenmin als de rechtbank in de gedingstukken, waaronder de aan het onderzoeksrapport ten grondslag liggende gespreksverslagen, aanknopingspunten kunnen vinden voor de stelling dat de onderzoekers partijdig waren.
5.1. Ook de grief van appellant dat het herplaatsingsonderzoek, waartoe gedaagde zich uit zorgvuldigheidsoverwegingen gehouden achtte, onvoldoende is geweest kan naar het oordeel van de Raad niet kan slagen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat gedaagde, gelet op de wens van appellant zijn vak te blijven uitoefenen, heeft getracht om hem te herplaatsen als glasblazer bij de Medische Faculteit. Toen bleek dat plaatsing in deze functie niet meer mogelijk was, heeft gedaagde appellant de functie van cryogeen technicus aangeboden, die appellant om hem moverende redenen heeft afgewezen. Bovendien is appellant ingeschreven bij de afdeling mobiliteit & opleiding van de RuG, hetgeen bij gebreke van een hem passende functie evenmin tot herplaatsing heeft geleid.
5.2. Dit alles brengt de Raad tot de conclusie dat gedaagde de bevoegdheid toekwam om appellant het ontslag in kwestie te geven.
6. De Raad is niet gebleken van omstandigheden die bij afweging van de betrokken belangen meebrengen dat gedaagde in redelijkheid geen ontslag kon verlenen zonder appellant naast de bij het nadere besluit toegekende uitkering, die aanmerkelijk hoger is dan de reguliere uitkering bij ontslag - te weten 80% van het dagloon in plaats van in het eerste jaar 78% en daarna 70% van het dagloon - financieel nog verder tegemoet te komen. Tegenover de lange staat van dienst van appellant en het feit dat het management zich lang afzijdig heeft gehouden staat dat appellant - getuige het vorenoverwogene - een niet onaanzienlijk aandeel heeft in de verstoorde verhoudingen.
7. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en dat het nader besluit van 4 oktober 2001 in stand kan blijven.
8. De Raad ziet voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht geen aanleiding en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 4 oktober 2001 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.