[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 maart 2001, nr. AWB 00/2317, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn standpunt schriftelijk nader toegelicht en daarbij stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
A.W. Vergouwe. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. A.G. Kerkhof, verbonden aan CAPRA.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is bij besluit van 4 februari 1997 benoemd tot sectordirecteur [naam sector] van gedaagdes gemeente. Hem is daarbij de verplichting opgelegd om in of meer nabij de gemeente [naam gemeente] te gaan wonen. Bij brief van
12 november 1997 heeft appellant gedaagde verzocht hem een tegemoetkoming in de verhuiskosten te verstrekken vanwege zijn op 25 november 1997 voorgenomen verhuizing naar Maarheeze. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van
25 november 1997 appellant een verhuiskostenvergoeding toegekend ten bedrage van f 17.825,13, zonder dat appellant, zoals artikel 18:1:2, derde lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR) en de Uitwerkingsovereenkomst (UWO) voorschrijft, schriftelijk heeft verklaard bekend te zijn met de terugbetalingsverplichting van deze vergoeding als bedoeld in het tweede lid van genoemd artikel.
1.2. In verband met een benoeming elders is aan appellant bij besluit van 23 december 1998 op eigen verzoek per 1 maart 1999 eervol ontslag verleend.
1.3. Bij besluit van 24 augustus 1999 heeft gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 18:1:2, tweede lid, van de CAR/UWO de aan appellant toegekende verhuiskostenvergoeding geheel teruggevorderd, aangezien appellant binnen twee jaar na zijn verhuizing op zijn verzoek ontslag is verleend. Naar aanleiding van het door appellant daartegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 15 februari 2000 het in totaal teruggevorderde bedrag teruggebracht tot f 12.000,-. Gedaagde achtte mitigering van de vordering redelijk omdat appellant op basis van uitlatingen van de gemeentesecretaris van de gemeente [naam gemeente] na zijn ontslag geruime tijd in de veronderstelling heeft geleefd dat zijn dienstverband met de gemeente was afgewikkeld. Voor het overige is het besluit van 24 augustus 1999 bij het bestreden besluit van
15 februari 2000 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft met een beroep op het vertrouwensbeginsel aangevoerd dat gedaagde behoorde af te zien van de terugvordering van de aan hem toegekende verhuiskostenvergoeding. Appellant stelt dat de gemeentesecretaris van de gemeente [naam gemeente] hem in een gesprek betreffende de beëindiging van zijn dienstverband bij de gemeente heeft meegedeeld dat niet tot terugvordering van deze vergoeding zou worden overgegaan, aangezien hem deze tegemoetkoming is verleend zonder dat hij, zoals artikel 18:1:2, derde lid van de CAR/UWO voorschrijft, schriftelijk heeft verklaard dat de terugbetalingsverplichting als bedoeld in het tweede lid van genoemd artikel hem bekend was.
Tevens heeft appellant een beroep gedaan op de hardheidsclausule, zoals neergelegd in artikel 18:1:13 van de CAR/UWO.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 18:1:2, tweede lid, van de CAR/UWO dient de betrokkene, die in verband met een indiensttreding is verhuisd en aan wie binnen twee jaar na verhuizing ontslag op verzoek wordt verleend, de hem toegekende tegemoetkoming in de verhuiskosten terug te betalen. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de tegemoetkoming in de verhuiskosten aan de betrokkene die in verband met een indiensttreding dient te verhuizen, slechts verleend wordt, indien hij schriftelijk heeft verklaard dat een verplichting tot terugbetaling als bedoeld in het tweede lid hem bekend is. Artikel 18:1:13 van de CAR/UWO bevat een hardheidsbepaling, ingevolge welke gedaagde voorzover nodig in afwijking van onder andere het bepaalde in artikel 18:1:2 van de CAR/UWO kan beslissen in individuele gevallen, waarin deze bepaling naar zijn oordeel niet of niet naar redelijkheid voorziet.
4.2. Nu appellant op eigen verzoek is ontslagen binnen twee jaren na het moment waarop hij is verhuisd, is op hem de verplichting komen te rusten de verhuiskostenvergoeding terug te betalen. Het ontbreken van de schriftelijke verklaring, zoals bedoeld in artikel 18:1:2, derde lid, van de CAR/UWO, staat hieraan niet in de weg, nu deze verklaring een vereiste is voor het verlenen van de verhuiskostenvergoeding en niet voor het ontstaan van de plicht tot terugbetaling.
Gedaagde was derhalve bevoegd om de aan appellant toegekende verhuiskostenvergoeding terug te vorderen.
4.3. Het geschil tussen partijen spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of door de gemeentesecretaris jegens appellant in gesprekken zodanige uitlatingen zijn gedaan dat daarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel jegens gedaagde kan worden gebaseerd.
4.3.1. Dienaangaande overweegt de Raad dat de gemeentesecretaris blijkens zijn verklaring van 23 december 1999 appellant destijds mondeling heeft medegedeeld dat waarschijnlijk niet tot terugvordering van de aan appellant verleende verhuiskostenvergoeding kon worden overgegaan vanwege het ontbreken van een schriftelijke verklaring zoals bedoeld in artikel 18:1:2, derde lid, van de CAR/UWO. De Raad is van oordeel dat een dergelijke geuite veronderstelling niet als een onvoorwaardelijke en eenduidige toezegging kan worden aangemerkt waaraan appellant het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat gedaagde van de terugvordering zou afzien. Weliswaar heeft appellant gesteld dat de gemeentesecretaris zich tijdens de gesprekken met appellant in scherpere bewoordingen heeft uitgelaten dan deze in zijn verklaring doet voorkomen, maar dit is niet door appellant aannemelijk gemaakt.
4.3.2. De door appellant overgelegde verklaring van 30 december 1999 van zijn collega-directeur, R.W.J. B., leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Zij heeft in deze verklaring slechts aangegeven wat appellant haar heeft verteld over het gesprek dat hij heeft gevoerd met de gemeentesecretaris. Zij was evenwel zelf niet bij dit gesprek aanwezig, zodat zij niet uit eigen waarneming over de inhoud van het gesprek kan verklaren.
4.4. Voorts heeft appellant het hoogst onbehoorlijk en onfatsoenlijk geacht dat gedaagde eerst nadat de collega-directeur van appellant had aangekondigd de gemeentedienst te verlaten, aanleiding heeft gezien zich nader te bezinnen op het terugvorderen van toegekende verhuiskostenvergoedingen. Wat daarvan verder ook zij, deze omstandigheid vormt naar het oordeel van de Raad geen beletsel om tot de terugvordering van de aan appellant verstrekte vergoeding over te gaan.
4.5. Voorts is de vraag aan de orde of gedaagde het beroep op de hardheidsclausule, als neergelegd in artikel 18:1:13 van de CAR/UWO had behoren te honoreren.
4.5.1 Voor een succesvol beroep op een hardheidsbepaling als de onderhavige is volgens vaste rechtspraak van de Raad vereist dat sprake is van een bijzonder geval.
4.5.2. De door appellant in dat verband opgeworpen stelling dat gedaagde in de omstandigheid dat appellant eerst
8 maanden na bekendmaking van zijn vertrek bij de gemeente is geconfronteerd met de terugvordering van de aan hem toegekende vergoeding, aanleiding had moeten zien om niet over te gaan tot de terugvordering, volgt de Raad niet. Weliswaar is er ook naar het oordeel van de Raad sprake van een aanmerkelijk tijdsverloop, maar de Raad ziet hierin geen bijzonder geval dat gedaagde zou moeten nopen tot het toepassen van de hardheidsbepaling.
4.5.3. Ook de door appellant aangevoerde omstandigheid dat appellant als gevolg van vorenbedoeld tijdsverloop bij de onderhandelingen met zijn nieuwe werkgever geen rekening heeft kunnen houden met de onderhavige terugvordering en derhalve niet heeft kunnen aandringen op een financiële compensatie door zijn nieuwe werkgever, levert naar het oordeel van de Raad geen bijzonder geval op.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en prof. mr. E. Aardema als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.