ECLI:NL:CRVB:2003:AI1290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4028 AW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • K. Zeilemaker
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgvuldige belangenafweging bij schorsingsbesluit van een medewerker van het Werkvoorzieningsschap

In deze zaak gaat het om de vraag of bij de totstandkoming van het schorsingsbesluit van een medewerker van het Werkvoorzieningsschap sprake is geweest van een zorgvuldige belangenafweging. Betrokkene, die sinds 1997 werkzaam was bij het Werkvoorzieningsschap, werd na een conflict met collega's op 16 juni 1999 met onmiddellijke ingang naar huis gestuurd. Het Werkvoorzieningsschap besloot op 19 juli 1999 tot schorsing van betrokkene, wat na bezwaar werd gehandhaafd. Betrokkene betwistte de noodzaak van de schorsing en stelde dat andere maatregelen, zoals een goed gesprek, meer op hun plaats waren geweest.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Werkvoorzieningsschap bevoegd was om betrokkene te schorsen, gezien de ernst van de uitlatingen tijdens het gesprek op 16 juni 1999. De Raad vond dat er op dat moment geen werkbare situatie meer was en dat de schorsing in het belang van de dienst was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen zorgvuldige belangenafweging had plaatsgevonden, maar de Raad onderschreef dit oordeel niet. Betrokkene had weliswaar belang bij het verrichten van zijn werkzaamheden, maar hij ontving gedurende de schorsing zijn volledige bezoldiging.

De Raad concludeerde dat het Werkvoorzieningsschap in redelijkheid van zijn schorsingsbevoegdheid gebruik had kunnen maken. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze door het Werkvoorzieningsschap was aangevochten, en het inleidend beroep werd alsnog ongegrond verklaard. Er was geen grond voor schadevergoeding en het hoger beroep van betrokkene slaagde niet. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 juli 2003.

Uitspraak

01/4028 AW en 01/4022 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het Werkvoorzieningsschap [naam werkvoorzieningsschap], te [vestigingsplaats], appellant, tevens gedaagde, hierna: [naam werkvoorzieningsschap],
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeentenaam], gedaagde, tevens appellant, hierna: betrokkene.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Zowel namens betrokkene als namens [naam werkvoorzieningsschap] is op de daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 juni 2001, nr.
AWB 00/783 AW V02, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 juni 2003, waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. P. van Wijngaarden, advocaat te Groningen en waar [naam werkvoorzieningsschap] zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G. Ham, eveneens advocaat te Groningen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was sinds 1997 werkzaam bij [naam werkvoorzieningsschap]. Naar aanleiding van een uit de hand gelopen gesprek tussen betrokkene en een tweetal collega's op 16 juni 1999 is betrokkene met onmiddellijke ingang naar huis gestuurd. Nadat daartoe bij brief van 21 juni 1999 het voornemen was geuit, heeft [naam werkvoorzieningsschap] betrokkene bij besluit van 19 juli 1999 in het belang van de dienst geschorst met toepassing van artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR) tot de datum waarop een definitief besluit is genomen met betrekking tot zijn rechtspositie. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 8 juni 2000. Betrokkene is uiteindelijk per 1 januari 2001 wegens onherstelbaar verstoorde arbeidsverhoudingen ontslag verleend, waartegen thans nog een procedure loopt in eerste aanleg.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het gehandhaafde schorsingsbesluit door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, daartoe - kort gezegd - overwegende dat van een zorgvuldige belangenafweging niet was gebleken. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit van 19 juli 1999 herroepen en bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht gegeven. Tegen dit deel van de aangevallen uitspraak heeft
[naam werkvoorzieningsschap] hoger beroep ingesteld.
De rechtbank heeft betrokkenes verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen. Tegen dit deel van de aangevallen uitspraak is het hoger beroep van betrokkene gericht.
3. Betrokkene en [naam werkvoorzieningsschap] verschillen in grote lijnen niet meer van mening over de inhoud van het bewuste gesprek op 16 juni 1999. Betrokkene heeft in dat gesprek de éne collega een (hart)infarct toegewenst en de andere collega het gedrag van een rat toegeschreven. Tegen betrokkene zijn daaraan voorafgaand aantijgingen gedaan in de trant van klein pesterig ventje. Betrokkene heeft betwist dat vóór 16 juni 1999 al sprake was van verstoorde verhoudingen en meent dat andere maatregelen dan schorsing geëigend zijn om een dergelijke ruzie uit de wereld te helpen, zoals bijvoorbeeld een goed gesprek onder leiding van de algemeen directeur. Daartoe is ten onrechte geen enkele poging ondernomen. [naam werkvoorzieningsschap] heeft benadrukt dat het bewuste gesprek niet op zichzelf stond maar tekenend was voor het al langer bestaande gebrek aan communicatie tussen betrokkene en zijn collega's.
4.1. Betrokkene is geschorst in het belang van de dienst. Gelet op de inhoud van het gesprek op 16 juni 1999 moet naar het oordeel van de Raad worden vastgesteld dat op dat moment van een werkbare situatie geen sprake meer was. Daargelaten het feit of die situatie een oorsprong vond in het verleden en hetgeen daarvoor namens [naam werkvoorzieningsschap] als achterliggende oorzaak is aangedragen, het standpunt van [naam werkvoorzieningsschap] dat het belang van de dienst een afkoelingsperiode vorderde om de gemoederen te kalmeren en om zich te beraden omtrent de te nemen stappen, acht de Raad niet onjuist. Dat één en ander ook met een goed gesprek had kunnen worden opgelost acht de Raad, gezien de ernst van de uitlatingen van met name betrokkene, niet op voorhand aannemelijk. [naam werkvoorzieningsschap] was derhalve bevoegd betrokkene te schorsen op de gebezigde grond.
4.2. Het oordeel van de rechtbank dat daarbij van een zorgvuldige belangenafweging niet is gebleken onderschrijft de Raad niet. Hij ziet er niet aan voorbij dat betrokkene een belang had bij het mogen verrichten van zijn werkzaamheden, maar daar staat tegenover dat hij gedurende de schorsing zijn volle bezoldiging behield. Dat [naam werkvoorzieningsschap] er voor koos om alleen betrokkene te schorsen en niet de twee andere werknemers (of alle drie) valt uit een oogpunt van bedrijfsvoering te billijken. Dat betrokkene de schorsing als een straf ervaren heeft kan bij de belangenafweging geen doorslaggevende rol spelen; nu het een ordemaatregel in het belang van de dienst betreft en betrokkene zijn bezoldiging behield. Naar het oordeel van de Raad heeft [naam werkvoorzieningsschap] in het licht van het vorenstaande in redelijkheid van zijn schorsingsbevoegdheid gebruik kunnen maken.
4.3. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voorzover door [naam werkvoorzieningsschap] aangevochten niet in stand kan blijven. Het inleidend beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Gelet hierop bestaat geen grond voor een schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht en slaagt het hoger beroep van betrokkene niet.
4.4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover door [naam werkvoorzieningsschap] aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep alsnog in zijn geheel ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) L. Karssenberg.