[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 10 september 2001, nr. AWB 00-6177 ABP H V01 G17 K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog een brochure aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.J.V.J. van der Smissen en mr. P.Ch. Klein Bog, beiden werkzaam bij de Belastingdienst.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, die reeds vanaf 1980 werkzaam is bij de Belastingdienst, heeft van 1993 tot 1999 de functie vervuld van
[naam functie 1] van het [naam onderdeel] ([naam onderdeel]). Aan die functie was schaal 10 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijks-ambtenaren 1984 (BBRA 1984) verbonden.
1.2. In 1998 is appellant mede-opsteller geweest van een nieuw formatievoorstel voor [naam onderdeel], waarbij de functie van [naam functie 1] van een aantal taken, waaronder de [naam functie 2]werkzaamheden, is ontdaan, zodat daarvoor een indeling in schaal 9 van het BBRA 1984 resteerde. Daarnaast is een losse functie van [naam functie 2] van [naam onderdeel] in het leven geroepen. Deze functie, waarvoor nog geen op die functie toegespitste beschrijving was gemaakt, werd ingedeeld in schaal 11 van het BBRA 1984.
1.3. Met ingang van 1 januari 1999 is appellant feitelijk de [naam functie 2] gaan vervullen. Met de functie van [naam functie 1] werd een ander belast.
Appellant bleef bezoldigd naar schaal 10 van het BBRA 1984.
1.4. De leidinggevenden van appellant hebben in de loop van 1999 diverse gesprekken met hem gevoerd. Zij hebben telkens geen aanleiding gezien schaal 11 toe te kennen.
Na een gesprek van 8 juni 1999 is appellant ermee akkoord gegaan dat (opnieuw) voor een periode van drie maanden bezien zou worden op welke wijze appellant zijn werkzaamheden verrichtte. Eind september 1999 hebben zijn leidinggevenden vastgesteld dat de wijze van functioneren van appellant zich nog (steeds) verzette tegen toekenning van schaal 11.
1.5. Appellant heeft op 5 december 1999 verzocht hem met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1999 te benoemen tot [naam functie 2] van [naam onderdeel] en hem met ingang van die datum salarisschaal 11 van het BBRA 1984 toe te kennen.
1.6. Bij primair besluit van 5 januari 2000 is het verzoek hem met terugwerkende kracht te benoemen tot [naam functie 2], gehonoreerd. Het verzoek om hem ook vanaf 1 januari 1999 schaal 11 toe te kennen, is afgewezen. Na bezwaar is deze laatste afwijzing gehandhaafd bij het bestreden besluit van 19 mei 2000.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de thans aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In het hoger beroep tegen deze uitspraak heeft appellant, kort weergegeven, grieven geuit betreffende (het horen tijdens) de bezwarenprocedure en het daadwerkelijk heroverwegen van het primaire besluit, betreffende het (niet) beoordelen in 1999 en betreffende de functie-uitoefening in dat jaar. Voorts heeft hij betwist dat met hem gesprekken zijn gevoerd over zijn functioneren.
4. Namens gedaagde is betoogd dat de bezwarenprocedure niet in strijd is geweest met de toepasselijke voorschriften en dat er geen voorschrift is overtreden met betrekking tot het (niet) beoordelen. Voorts is gesteld dat uit de vele stukken, waaronder de in de loop van de procedure overgelegde aantekeningen van de leidinggevende [naam leidinggevende], moet worden geconcludeerd dat appellant de nieuwe functie van [naam functie 2], een functie waaraan - in vergelijking met [naam functie 1]werkzaamheden die appellant verrichtte in zijn functie van [naam functie 1] - hogere eisen werden gesteld in verband met de grotere diepgang, niet op zodanige wijze heeft vervuld dat toekenning van schaal 11 niet aan hem mocht worden onthouden. Tot slot is aangevoerd, opnieuw onder verwijzing naar onder andere evenbedoelde aantekeningen, dat met appellant meerdere gesprekken zijn gevoerd, gericht op (verbetering van) zijn functioneren.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Het bezwaar van appellant tegen het - door hem betwiste onderdeel van het - primaire besluit van 5 januari 2000 is naar het oordeel van de Raad behandeld met inachtneming van de algemene en bijzondere bepalingen van de hoofdstukken 6 en 7 van de Algemene wet bestuursrecht. De - bijna 5 pagina's tellende - beslissing op bezwaar laat zien dat hetgeen tijdens de bezwarenprocedure aan de orde is gesteld, in de heroverweging is betrokken.
5.2. De grief dat gedaagde heeft verzuimd een beoordeling vast te stellen overeenkomstig het gehanteerde beleid, dat onder meer is weergegeven in de onder I vermelde brochure, treft naar het oordeel van de Raad reeds geen doel omdat appellant om een officiële beoordeling had kunnen verzoeken, bij het uitblijven waarvan hij rechtsmiddelen had kunnen aanwenden alsmede omdat ook indien geen officiële beoordeling voorhanden is, dit er op zichzelf niet aan in de weg staat dat het bevoegd gezag een oordeel geeft met betrekking tot de vraag of de betrokken ambtenaar de desbetreffende functie overeenkomstig de daarvoor geldende maatstaven uitoefent. Appellant heeft voorts het standpunt van gedaagde dat niet is vereist dat aan het nemen van een besluit als hier in geding het vaststellen van een beoordeling vooraf gaat, niet, bijvoorbeeld door verwijzing naar een daartoe strekkend voorschrift, weerlegd.
5.3.1. Naar het oordeel van de Raad treft ook de grief betreffende de weigering om appellant met terugwerkende kracht schaal 11 van het BBRA 1984 toe te kennen, geen doel. De Raad stelt voorop, zoals dat ook in het bestreden besluit is gedaan, dat hier het tweede lid van artikel 5 van het BBRA 1984 bepalend is. Geen betekenis komt toe aan de voorschriften die in hoofdstuk 4, onderdeel 1.2.1. van het Reglement Personeelsvoor-schriften Belastingdienst (RPVB) gegeven zijn ter uitvoering of aanvulling van dat artikellid, en welke voorschriften betrekking hebben op de beoordeling van een goede en volledige functievervulling. Daarvoor ontbreekt een basis in het BBRA 1984. Waar het hier niet gaat om een bijzondere regeling als bedoeld in artikel 13 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) kan evenmin een basis voor de aanvullende voorschriften worden gevonden in artikel 132 van het ARAR.
5.3.2. Zoals uit de vaste rechtspraak van de Raad blijkt (zie bijvoorbeeld CRvB 26 mei 1994, TAR 1994, 163) is met artikel 5, tweede lid, van het BBRA 1984 als hoofdregel gegeven dat een ambtenaar behoort te worden ingepast in de bij zijn functie behorende salarisschaal, met een beperkte afwijkingsmogelijkheid, namelijk in gevallen waarin sprake is van een duidelijk nog niet voldoende functioneren. In evenvermelde uitspraak heeft de Raad aangetekend dat die afwijkingsmogelijkheid zich ook voor toepassing leent in gevallen dat een functie wordt opgewaardeerd in verband met een opgetreden taakverzwaring en de betrokken ambtenaar die verzwaarde taak duidelijk nog onvoldoende aankan.
5.3.3. De onderhavige zaak kan naar het oordeel van de Raad met een geval als bedoeld aan het slot van 5.3.2. op één lijn worden gesteld. De in de nieuwe functie te verrichten [naam functie]werkzaamheden betekenen, zo heeft gedaagde genoegzaam aangetoond met zijn verwijzing naar, onder andere, het nieuwe formatievoorstel voor [naam onderdeel] en in dat verband in het dossier aanwezige stukken, een taakverzwaring ten opzichte van de werkzaamheden die appellant verrichtte in zijn oude functie. Zoals ook in de aangevallen uitspraak is overwogen bieden diverse gedingstukken steun aan gedaagdes standpunt dat appellant op bepaalde onderdelen van zijn functioneren bepaald tekortschoot. Dat appellant er in juni 1999 nog mee heeft ingestemd dat tot in september 1999 bezien zou moeten worden of de wijze van functioneren (nog) aan toekenning van schaal 11 in de weg stond, acht de Raad veelzeggend.
De Raad begrijpt tot slot niet dat appellant het standpunt kan (zijn blijven) innemen dat met hem in de loop van 1999 geen gesprekken zijn gevoerd waarbij zijn functioneren aan de orde is geweest. Uit verslagen en aantekeningen van de desbetreffende leidinggevenden blijkt onomstotelijk dat die gesprekken zijn gevoerd. Dat daarbij één datum van een gesprek (wellicht) niet juist is, maakt dit niet anders.
6. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de weigering van gedaagde om appellant met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1999 schaal 11 van het BBRA 1984 toe te kennen, op goede gronden berust. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
7. Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.