ECLI:NL:CRVB:2003:AI1363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4025 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van Anw-uitkeringen met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de herziening van de Anw-uitkeringen van appellant door de Sociale verzekeringsbank (SVB) met terugwerkende kracht. Appellant had in augustus 1997 een inkomstenopgave gedaan, maar de SVB constateerde later dat het inkomen onjuist was beoordeeld. Dit leidde tot een herziening van de uitkering per 1 januari 1998, waarbij te veel betaalde uitkeringen werden teruggevorderd. Appellant was van mening dat hij redelijkerwijs niet had kunnen weten dat zijn uitkering onjuist was vastgesteld en dat hij hierdoor onevenredig grote financiële schade leed. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de SVB terecht de uitkeringen met terugwerkende kracht had herzien, omdat appellant had moeten begrijpen dat hij te veel uitkering ontving. De Raad bevestigde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële gevolgen voor appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat de SVB niet in strijd had gehandeld met het vertrouwensbeginsel, aangezien de toezegging van een buitendienstmedewerker niet voldoende was onderbouwd.

Uitspraak

01/4025 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. H. Cornelis, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift annex bijlage aangegeven gronden in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 juni 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 april 2003, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Cornelis voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen J.Y van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant gedateerd 7 maart 1996 heeft gedaagde aan appellant met ingang van
1 februari 1996 een uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet toegekend, welke per 1 juli 1996 van rechtswege is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Appellant heeft in augustus 1997 aan gedaagde een 'Inkomstenopgaveformulier Anw-gerechtigden' doen toekomen, vergezeld van een pensioenafrekening van de 'Stichting Pensioenfonds Stork'. Genoemde afrekening had betrekking op de maand maart 1997. Uit de afrekening blijkt dat appellant naast zijn particuliere invaliditeitspensioen een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangt. Het netto in die maand uitbetaalde bedrag bedroeg fl. 2.403,76. Daarnaast bevatte deze afrekening cumulatieve gegevens van de inkomsten van appellant over de maanden januari tot en met maart 1997.
Bij besluit van 27 oktober 1997 heeft gedaagde appellants nabestaandenuitkering per 1 januari 1998 vastgesteld op
fl. 1.831,76 bruto per maand. In dit besluit is overwogen dat op grond van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw appellants inkomen is vastgesteld op fl. 1.200,99 per maand. Dit is inkomen in verband met arbeid. In de toelichting bij dit besluit wordt nog aangegeven dat deze vaststelling plaatsvindt op basis van de door appellant via het inlichtingenformulier verstrekte gegevens.
In december 1998 heeft appellant aan gedaagde opnieuw een inkomstenopgaveformulier doen toekomen, vergezeld van een pensioenafrekening. Naar aanleiding van laatstge-noemde opgave heeft gedaagde geconstateerd dat bij de beslissing van 27 oktober 1997 het inkomen van appellant onjuist is beoordeeld. De maandopgave is per abuis aangezien voor een kwartaalspecificatie.
Op 18 februari 1999 is appellant ter zake bezocht door een buitendienstmedewerker van gedaagde. Appellants schoonzoon was bij het gesprek aanwezig. Onder de gedingstukken bevindt zich een afschrift van een verslag van dit gesprek opgemaakt door de buiten-dienstmedewerker. Uit dit verslag valt op te maken dat in het gesprek de financiële consequenties voor appellant van de onjuiste vaststelling van zijn inkomen besproken zijn.
Bij besluit van 30 maart 1999 heeft gedaagde appellants uitkering ingevolge de Anw per 1 januari 1998, per 1 april 1998, per 1 juli 1998 en per 1 januari 1999 herzien en per genoemde data vastgesteld op respectievelijk fl. 694,86, fl. 694,61, fl. 704,12 en fl. 719,33 (bruto) per maand exclusief vakantieuitkering. De ten onrechte betaalde nabestaandenuitkering en eventuele vakantie-uitkering over de periode januari 1998 tot en met januari 1999 van fl. 14.331,02 wordt teruggevorderd. Bij brief gedateerd 12 april 1999 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar aangetekend.
Onder de gedingstukken bevindt zich een afschrift van een tweede verslag van de hiervoor genoemde buitendienst- medewerker, dit maal naar aanleiding van een telefoongesprek met appellant. De medewerker geeft aan dat appellants schoonzoon diens financiële zaken behartigt. De medewerker merkt op zich niet te kunnen voorstellen dat het schrijven van de SVB, waarin een inkomen is vastgesteld van fl. 1.200,99 per maand, niet is opgevallen. De medewerker stelt te hebben uitgelegd dat het natuurlijk nooit zo kan zijn dat dan de schuld maar wordt kwijtgescholden.
Bij brief van 22 oktober 1999 zijn namens appellant de gronden van het bezwaar aangevuld. Aangegeven wordt dat het appellant bekend was dat de Anw per 1 januari 1998 inkomensafhankelijk zou worden. Tevens was hem bekend dat de nabestaandenuitkering per genoemde datum omlaag zou gaan. Appellant was derhalve verbaasd dat blijkens het besluit van 27 oktober 1997 de uitkering hetzelfde bleef.
Hij heeft toen navraag gedaan bij zijn schoonzuster, die als administratief medewerkster werkt bij de SVB. Deze verklaarde, na zelf bij een medewerker Anw navraag te hebben gedaan, dat de zaak in orde was. Uit de tekst van het besluit van
27 oktober 1997 heeft appellant niet kunnen opmaken dat dat anders lag. Het besluit spreekt immers over de vaststelling van het inkomen op grond van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw en inkomen in verband met arbeid. Het is appellant geheel niet duidelijk geworden dat daarmee zijn WAO-uitkering werd bedoeld. Opgemerkt wordt verder dat appellant geheel aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Hij kon er dan ook vanuit gaan dat zijn uitkering correct was vastgesteld. Appellant heeft geen bezwaar tegen de herziening van de uitkering, maar wel tegen de herziening met terugwerkende kracht. Appellant treft in het geheel geen verwijt.
Daarenboven dient aldus de gemachtigde op grond van dringende redenen geen terugwerkende kracht verder dan tot
31 januari 1999 te worden aangenomen. Appellant zal onevenredig grote financiële schade lijden. Omdat appellant met ingang van december 1999 een uitkering ingevolge de AOW zal ontvangen, ontstaat een belasting-nadeel door de bruto terugvordering. Tevens heeft appellant in het jaar 1998 in verband met de hoogte van zijn inkomen een particuliere ziektekostenverzekering moeten afsluiten, terwijl dit bij een juiste Anw-uitkering niet nodig zou zijn geweest. Gesteld wordt verder dat de buitendienstmedewerker bij zijn bezoek aan appellant gezegd zou hebben dat alle kosten van de ziekte- kostenverzekering en het belastingnadeel van het terug te vorderen bedrag zouden worden afgetrokken.
Uit een zich onder de gedingstukken bevindende rapportage van gedaagde blijkt dat appellants schoonzuster heeft verklaard dat zij tegenover appellant heeft aangegeven dat appellants inkomen(sformulier) door hem juist was ingevuld. Als administratief medewerkster is zij niet bekend met de berekening van inkomens en vaststelling van de Anw-uitkering. Door haar is dienaangaande ook geen actie ondernomen naar een beoordelaar toe. Zij is er, met appellant, van uitgegaan dat het inkomen op basis van de door appellant aangeleverde gegevens juist was vastgesteld.
Tijdens de hoorzitting is namens appellant verklaard dat hij redelijkerwijs niet kon weten, gezien het specifieke inkomensbegrip in de Anw, dat zijn inkomen onjuist was vast-gesteld. Daarnaast heeft hij dienaangaande, omdat hij vermoedde dat er een fout was gemaakt, zelf actie ondernomen. Doordat de fout niet snel is gecorrigeerd, is de schade onnodig opgelopen. Gesteld wordt verder dat de buitendienstmedewerker die appellant heeft bezocht, heeft toegezegd dat alle kosten van de ziekenfondsverzekering en het belastingnadeel op de terugvordering in mindering zouden worden gebracht. Volgens appellant bedraagt de eigenlijke schade geen fl. 14.000, maar fl. 20.000,-.
Bij besluit van 23 december 1999 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Aangegeven wordt dat er geen dringende redenen zijn om van herziening, dan wel terugvordering, af te zien. Appellant had redelijkerwijs moeten weten dat aan hem te veel uitkering werd betaald. Het verschil tussen zijn werkelijke inkomen en het vastgestelde inkomen was te groot om niet te worden opgemerkt. Daar komt bij dat appellant zelf al vermoedde dat er een fout was gemaakt. Opgemerkt wordt verder dat het feit dat gedaagde een wijziging in de gegevens te laat doorvoert geen dringende redenen oplevert om van terugvordering af te zien.
Uit de gedingstukken blijkt dat namens appellant bij brief gedateerd 22 februari 2000 bij gedaagde een zelfstandig verzoek is ingediend om schadevergoeding.
In verweer in eerste aanleg is namens gedaagde opgemerkt dat het juist is dat appellant de informatie tijdig heeft verstrekt en gedaagde een fout heeft gemaakt bij de berekening van het inkomen. Hoewel gedaagde deze fout ten zeerste betreurt kan dit enkele feit er niet toe leiden dat van herziening van de uitkering met terugwerkende kracht wordt afgezien. Betoogd wordt dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn uitkering onjuist was vastgesteld. Appellant had gedaagde dienen te informeren over de onjuiste vaststelling van het inkomen. Met betrekking tot de gestelde schade wordt opgemerkt dat ook appellant een verwijt kan worden gemaakt. Had hij tijdig gedaagde geïnformeerd over de onjuiste vaststelling van zijn inkomen, dan had de schade voorkomen kunnen worden.
Bij besluit van 22 november 2000 heeft gedaagde het besluit op bezwaar van 23 december 1999 ingetrokken, omdat het terugvorderingsbesluit een invorderings-clausule ontbeerde, en is dit besluit vervangen door een nieuw besluit. Bij dit besluit is het bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft het ontbreken van een invorderingsclausule en voor het overige ongegrond.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 22 november 2000 ongegrond verklaard. In verband met de intrekking van het besluit op bezwaar van 23 december 1999, en de vervanging van dat besluit door het besluit van 22 november 2000, heeft zij gedaagde veroordeeld tot betaling van proceskosten en vergoeding van het griffierecht. Zij heeft verder geoordeeld dat appellant, gezien het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het besluit van 22 november 2000, geen belang heeft bij een gegrondverklaring van het beroep en een vernietiging van het besluit van 23 december 1999.
In hoger beroep zijn namens appellant de in bezwaar en beroep aangevoerde grieven in essentie herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de in het besluit van 30 maart 1999 vastgestelde aanspraken van appellant op uitkering ingevolge de Anw vanaf 1 januari 1998 juist zijn en dat gedaagde aan appellant per genoemde data te veel nabestaandenuitkering heeft betaald. Tussen partijen is in geschil of gedaagde met recht appellants uitkeringen met terugwerkende kracht tot 1 januari 1998 heeft herzien en, zo die vraag bevestigend zou moeten worden beantwoord, of gedaagde met recht is overgegaan tot terugvordering van de te veel betaalde uitkering ad fl. 14.331,02.
Met betrekking tot de herziening van het recht op Anw-uitkering merkt de Raad op dat uit artikel 34, eerste lid van de Anw volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, gedaagde gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de Anw is blijkens de Memorie van Toelichting dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden (TK, 1994-1995, 23909, nr. 3). In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer is daaraan echter toegevoegd dat in het wetsvoorstel wordt aangesloten bij het rechtszekerheidsbeginsel uit de rechtspraak inhoudend dat herziening/intrekking van een uitkering niet is toegestaan tenzij betrokkene had kunnen begrijpen dat hij geen recht op uitkering had (EK, 1995-1996, 23909, nr. 114b).
Gedaagde heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat gedaagde niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Namens appellant is betoogd dat hij redelijkerwijs niet heeft kunnen onderkennen dat aan hem tot een te hoog bedrag Anw-uitkering werd betaald.
De Raad kan appellant in dit betoog niet volgen. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant bekend was met het feit dat de Anw per 1 januari 1998 inkomensafhankelijk zou worden. Verder is verklaard dat het appellant bekend was dat de nabestaandenuitkering per genoemde datum omlaag zou gaan. Toen uit het besluit van 27 oktober 1997 bleek dat de uitkering hetzelfde bleef verbaasde dit appellant. Hij heeft toen navraag gedaan bij zijn schoonzuster. Deze werkte als administratief medewerkster bij de SVB en heeft, zo blijkt uit haar eigen verklaring, alleen appellants inkomensgegevens gecontroleerd. Zij heeft ter zake van de juistheid van de vaststelling van appellants inkomen, in het kader van de toepassing van de Anw, geen actie ondernomen naar een beoordelaar toe. Verder is ter zitting komen vast te staan dat appellant ter zake van de juistheid van die vaststelling destijds geen contact op heeft genomen met gedaagde.
In het licht van de vorenstaande feiten en omstandigheden, mede gelet op de bijzonder grote discrepantie tussen appellants (bruto) inkomen en het door gedaagde vastgestelde (bruto) inkomen en het feit dat in de bijlage bij het besluit wordt aangegeven dat de berekening van het inkomen is gebaseerd op het door appellant opgegeven inkomen, had het appellant, naar het oordeel van de Raad, redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij per 1 januari 1998 te veel uitkering ontving.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde dan ook met recht geoordeeld dat er in het onderhavige geval -ook in zijn beleid- geen redenen zijn om van herziening met terugwerkende kracht van appellants recht op Anw-uitkering met ingang van 1 januari 1998 af te zien.
Ingevolge artikel 53 van de Anw wordt, voor zover hier van belang, een uitkering die onverschuldigd is betaald, teruggevorderd. Uit deze bepaling volgt verder dat op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de -financiële en/of sociale- gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft.
Appellant heeft, onder meer in dit verband, gewezen op de financiële schade die hij leidt ten gevolge van de onjuiste vaststelling door gedaagde van zijn recht op Anw-uitkering. De Raad moet evenwel constateren dat gesteld noch gebleken is dat appellant ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt, zodat zijn beroep op een dringende reden om van terugvordering af te zien faalt.
Het vorenstaande laat onverlet dat ook een gebonden beschikking als waar het hier om gaat, getoetst kan worden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het onderhavige geval is in dit verband van belang dat namens appellant is betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Door gedaagdes buitendienstmedewerker zou zijn toegezegd dat appellants schade met de terugvordering zou worden verrekend.
Dienaangaande merkt de Raad op dat in het onderhavige geval een beroep wordt gedaan op mondelinge uitlatingen van een buitendienstmedewerker. Door gedaagde wordt ontkend dat enige toezegging als gesteld door appellant zou zijn gedaan. Op grond van deze gegevens moet de Raad constateren dat inhoud noch draagwijdte van genoemde uitlatingen afdoende in rechte zijn vast komen te staan, zodat appellants beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.
Tenslotte is namens appellant een beroep gedaan op het zorgvuldigheidsbeginsel. Betoogd is dat appellant als gevolg van een fout van gedaagde onevenredig grote financiële schade leidt. Gewezen is op het belastingnadeel dat appellant leidt en de kosten voor de particuliere ziektekostenverzekering die hij heeft moeten afsluiten. Naar het oordeel van appellant brengt een redelijke wetstoepassing met zich mee dat bij het maken van een fout door een uitvoeringsorgaan bij de omvang van de terugvordering rekening wordt gehouden met dit financiële nadeel. Het is immers nooit de bedoeling van de wetgever geweest dat bij terugvordering van te veel betaalde uitkering de betrokkene ook nog eens extra financieel nadeel leidt.
De Raad is van oordeel dat gedaagde, bij de wettelijk verplichte terugvordering als hier aan de orde, in beginsel niet gerechtigd is om bij de vaststelling van het terug te vorderen bedrag rekening te houden met mogelijke schade voortvloeiend uit het, naar achteraf is gebleken, onjuiste toekenningsbesluit van 27 oktober 1997. Appellant kan de gestelde schade via een bestuursrechtelijke of civielrechtelijk procedure trachten op gedaagde te verhalen. Overigens is inmiddels gebleken dat appellant ten aanzien van de hiervoor bedoelde schade een verzoek om een zelfstandig schadebesluit bij gedaagde heeft ingediend, op welk verzoek, zoals ter zitting is gebleken, binnen afzienbare termijn door gedaagde beslist zal worden.
Uit het voorafgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2003.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.B.M. Vermeulen.