[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeentenaam], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 maart 2002, nr. AW 01/304-KRD, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 juni 2003 waar namens appellant is verschenen mr. Th.A. Velo. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. A.I. Siem.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant is sedert 1 mei 1984 in dienst van gedaagde 20 uur per week werkzaam als marktmeester en, sedert 1 januari 1999, tevens 16 uur per week als controleur winkeluitstallingen.
Bij besluit van 1 augustus 2000 heeft gedaagde ter uitvoering van een appellant in juli 2000 kenbaar gemaakt voornemen, wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van schriftelijke berisping opgelegd op grond van artikel 78 in samenhang met artikel 79, eerste lid onder a, van het Ambtenarenreglement gemeente [gemeentenaam] (AR).
1.3. Bij het bestreden besluit van 29 januari 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van
1 augustus 2000 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant zich aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt aangezien hij, ondanks eerdere waarschuwingen betreffende hem verweten onverantwoorde afwezigheid en (telefonische) onbereikbaarheid tijdens werktijd, onder meer:
- op 21 mei 2000 in strijd met de werkinstructie niet telefonisch bereikbaar was en te laat op de marktplaats arriveerde,
- op 27 mei 2000 tot twee keer toe gemaand moest worden een tot zijn werkzaamheden behorende taak te vervullen en,
- op 4 juni 2000 onder werktijd rond 9.00 uur werd gesignaleerd in een café.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de verschillende, hiervoor onder 1.3. weergegeven feiten die aan de berisping ten grondslag zijn gelegd door hem afdoende zijn weersproken. Volgens appellant was hij op 21 mei 2000 wel tijdig aanwezig, was er geen sprake van een weigering een taak te vervullen en bevond hij zich op 4 juni 2000 slechts een paar minuten in een naburig café ten einde een paar koffie-filterzakjes te lenen. Namens appellant is gesteld dat, nu zijn lezing van de feiten door gedaagde niet met bewijzen is ontkracht, de rechtbank ten onrechte daaraan voorbij is gegaan.
3.2. Gedaagde heeft erop gewezen dat volgens vaste jurisprudentie van deze Raad ten aanzien van besluiten als de onderhavige uitsluitend gevergd wordt dat het plichtsverzuim aannemelijk is op basis van voldoende feitelijke grondslag. Ter onderbouwing van deze feitelijke grondslag heeft gedaagde in hoger beroep een uitgebreid rapport van 9 september 2002 van appellants directe chef C.H.M. van der Poel overgelegd, waarin andermaal vrij minutieus beschreven is welk handelen en nalaten van appellant op 21 en 27 mei en 4 juni 2000 aanleiding was voor het opleggen van een disciplinaire straf.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In artikel 78 van het AR is bepaald dat een ambtenaar wegens plichtsverzuim disciplinair kan worden gestraft. Plichtsverzuim omvat blijkens dit artikel zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van hetgeen een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Ingevolge artikel 79, eerste lid, aanhef en onder a, van het AR kan als disciplinaire straf worden opgelegd een schriftelijke berisping.
4.2. De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen aanleiding om aan de lezing van gedaagde van de feiten zoals hiervoor onder 1.3. beschreven te twijfelen en overweegt daartoe het volgende.
4.2.1. Uit verschillende zich in het dossier bevindende gespreksverslagen - onder meer van 2 juni 1999 en 2 februari 2000 - blijkt dat gedaagde aanleiding heeft gevonden appellant het belang van zijn aanwezigheid op de marktplaats op bepaalde tijdstippen van de (markt)dag en het belang van telefonische bereikbaarheid tijdens werktijden in te scherpen. Voorts is nog op 5 mei 2000 een geschreven werkinstructie verstrekt aan de marktmeesters betreffende de zondagmarkt (die plaatsvond op onder andere 21 mei en 4 juni 2000), waarin duidelijk staat dat de marktmeester vanaf 9.00 uur op de marktplaats controles dient uit te voeren en bij het verlaten van het marktkantoor het vaste telefoontoestel dient door te schakelen naar zijn mobiele toestel. Desalniettemin is appellant te dien aanzien in gebreke gebleven.
4.2.1.1. De Raad stelt vast dat de verklaringen van appellant omtrent zijn afwezigheid en het te laat arriveren op de markt van 21 mei 2000 en het op die dag in strijd met de werkinstructie niet doorschakelen van de telefoon van het marktkantoor naar zijn mobiele toestel geenszins eenduidig zijn. Daarom kan de Raad geen waarde hechten aan de latere ontkenning van de desbetreffende feiten door appellant.
4.2.1.2. Ten aanzien van de voorvallen op 27 mei 2000 acht de Raad ongeloofwaardig dat appellant, die reeds 16 jaar werkzaam was bij dezelfde dienst, zich niet realiseerde welke werkzaamheden hij op de markt diende te verrichten, te minder nu appellant daartoe ook nog door zijn chef specifiek opdracht was gegeven.
4.2.1.3. Over de gebeurtenissen op 4 juni 2000 tenslotte merkt de Raad op dat uit de meergenoemde werkinstructie zonneklaar blijkt dat een marktmeester zich op en rond 9.00 uur 's morgens op de marktplaats moet bevinden ten einde aldaar te controleren of alles volgens de regels geschiedt, en niet - om welke reden dan ook - in een naburig café.
4.3. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat appellant zich bij herhaling niet heeft gedragen zoals het een goed ambtenaar onder de gegeven omstandigheden betaamt. Daarmee is sprake van plichtsverzuim. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan dat appellant niet kan worden toegerekend.
4.4. Gedaagde was derhalve bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen. De Raad is voorts van oordeel dat niet gezegd kan worden dat er onevenredigheid bestaat tussen de ernst van het gepleegde plichtsverzuim en de opgelegde straf van schriftelijke berisping.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard is, door de Raad bevestigd moet worden.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.