ECLI:NL:CRVB:2003:AK4533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5310 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J.H. van Kreveld
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijking van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel bij zelfstandige echtgenote

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin zijn bezwaar tegen de salarisspecificatie van juni 2000 ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft de toepassing van artikel 3 van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (BTZR) in relatie tot de ziektekostenverzekering van de echtgenote van appellant, die zelfstandig werkzaam was. De rechtbank oordeelde dat de ambtenaar geen aanspraak heeft op tegemoetkoming in de ziektekosten van zijn echtgenote indien deze zelfstandig verzekerd is. Appellant betoogde dat de toepassing van deze regeling onrechtvaardig is, vooral omdat zijn echtgenote voor 1 januari 2000 niet verplicht verzekerd was en hij tot die datum wel aanspraak kon maken op een tegemoetkoming.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de stellingen van appellant onvoldoende onderbouwd waren om te concluderen dat de toepassing van het BTZR onterecht was. De Raad stelde dat de wetgever geen aanleiding had gezien om de regeling aan te passen, ondanks de wijzigingen in de Ziekenfondswet. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om te oordelen dat er sprake was van ongelijkheid in vergelijking met werknemers in het bedrijfsleven. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen vergoeding van proceskosten toegekend.

Uitspraak

01/5310 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 augustus 2001, nr. 01/235 AW W1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 juli 2003, waar appellant in persoon is verschenen. Namens gedaagde is ter zitting verschenen L.P. de Jonge, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant heeft bij gedaagde bezwaar gemaakt tegen de salarisspecificatie van juni 2000 voorzover daaruit blijkt dat de tegemoetkoming in de ziektekosten voor zijn echtgenote per 1 januari 2000 is vervallen. Bij het bestreden besluit van 23 februari 2001 heeft gedaagde appellants bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Gedaagde heeft bij dit besluit de toepassing gehandhaafd van artikel 3, derde lid, in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder a, van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (BTZR). Ingevolge deze bepaling heeft de ambtenaar die onder omstandigheden ook voor de ziektekosten van zijn echtgenoot aanspraak op een maandelijkse tegemoetkoming heeft, die aanspraak niet indien de echtgenoot zelfstandig krachtens de Ziekenfondswet verplicht verzekerd is.
1.3. Appellants echtgenote was werkzaam als zelfstandige en uit dien hoofde tot 1 januari 2000 niet verplicht verzekerd krachtens de Ziekenfondswet, zodat appellant tot die datum aanspraak op een maandelijkse tegemoetkoming in de ziektekosten van zijn echtgenote had. Vanaf 1 januari 2000 was zij wel verplicht verzekerd, omdat bij de Wet zelfstandigen in Zfw (Stb. 1999, 461) met ingang van die datum een nieuw artikel 3d in de Ziekenfondswet is opgenomen dat bepaalt dat de zelfstandige wiens jaarinkomen niet meer dan f 41.200,- bedraagt verplicht verzekerd is en omdat het jaarinkomen van appellants echtgenote ten tijde in geding lager was dan dit bedrag.
2. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant stelt in hoger beroep op de volgende gronden dat gedaagde van een letterlijke toepassing van artikel 3 van het BTZR had dienen af te zien en de tegemoetkoming voor de ziektekosten van zijn echtgenote vanaf 1 januari 2000 had dienen voort te zetten.
3.1. Appellant beroept zich ten eerste op de strekking van het BTZR. Deze houdt naar zijn opvatting net als de Interimregeling ziektekosten ambtenaren 1982 (hierna: Interimregeling), waarvan het BTZR de voortzetting vormt, voorzover hier van belang in dat de ambtenaar geen aanspraak heeft op tegemoetkoming in de ziektekosten van zijn echtgenoot indien deze laatste op grond van een eigen arbeidsverhouding zelf aanspraak op vergoeding door zijn eigen werkgever heeft. Dat de regelgever in de van meet af aan opgenomen bepaling dat de ambtenaar geen aanspraak op tegemoetkoming heeft voor zijn echtgenoot die zelfstandig verplicht verzekerd is, nimmer een uitzondering heeft gemaakt voor het geval de echtgenoot als zelfstandige werkzaam is, acht appellant voor de hand liggend nu zelfstandigen vóór 1 januari 2000 niet verplicht verzekerd waren.
3.2. Appellant acht het vervolgens onrechtvaardig dat hij vanaf 1 januari 2000 voor de ziektekosten van zijn echtgenote niet langer aanspraken aan het BZTR kan ontlenen, temeer nu de ambtenaar wiens als zelfstandige werkzame echtgenoot wegens een te hoog jaarinkomen niet verplicht verzekerd is voor de ziektekosten van die echtgenoot nog wel aanspraken aan het BZTR kan ontlenen.
3.3. Appellant stelt tenslotte dat hij bij strikte toepassing van het BTZR ongelijk behandeld wordt in vergelijking met werknemers in het bedrijfsleven.
4. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
4.1. Appellants beroep op de strekking van artikel 3 van het BTZR en de daaraan voorafgaande Interimregeling kan niet slagen. Nu die regelingen veelvuldig zijn gewijzigd, ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen oordelen dat artikel 3 van het BTZR ten tijde in geding zo onmiskenbaar en onverkort de door appellant gestelde strekking had, dat gedaagde reeds op grond daarvan vanaf 1 januari 2000 in de door appellant bepleite zin van de duidelijke tekst van het BTZR had dienen af te wijken.
4.2. Ter zake van appellants stelling dat de toepassing van het BZTR vanaf 1 januari 2000 zoals die bij het bestreden besluit heeft plaatsgevonden, onrechtvaardig is, overweegt de Raad dat die stelling de innerlijke waarde van artikel 3 van het BZTR raakt. Het is niet aan de rechter om de innerlijke waarde van wettelijke voorschriften te beoordelen. Wel dient de Raad de vraag te beantwoorden of aan artikel 3 van het BZTR vanaf 1 januari 2000 zodanige ernstige feilen kleven dat dit voorschrift niet als grondslag voor het bestreden besluit kon dienen. In de omstandigheid dat de materiële wetgever geen aanleiding heeft gezien de onder 4.2. aangeduide - als gevolg van de doorwerking van artikel 3d van de Ziekenfondswet met ingang van 1 januari 2000 ingetreden - wijzigingen van de aanspraken op grond van het BZTR te mitigeren door aanpassing van het BTZR in de door appellant bedoelde zin, ziet de Raad onvoldoende grond om die vraag bevestigend te beantwoorden.
4.3. Appellant heeft met betrekking tot zijn onder 4.3. vermelde stelling dat hij ongelijk behandeld wordt ten opzichte van werknemers in het bedrijfsleven, ook desgevraagd ter zitting, niet kunnen aangeven in welk opzicht dat het geval is. Derhalve kan die stelling er evenmin toe leiden dat het hoger beroep slaagt.
4.4. Gelet op het vorenoverwogene houdt het bestreden besluit stand en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.