[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Korpsbeheerder van de politieregio [regio], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 2 november 2001, nr. AWB 01/92, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Van de kant van appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 juli 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Hassel-van Roon, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 1972 werkzaam bij de gemeentepolitie te [gemeentenaam]. Vanaf 1 september 1995 en ten tijde hier van belang bekleedde hij bij de politieregio [regio] de functie van hoofdmedewerker van de Technische Recherche bij de Operationeel Ondersteunende Eenheid van [nummer district]. Op 25 november 1998 is appellant als één van de verdachten aangehouden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar handel in verdovende middelen. Daarna heeft hij zijn functie niet meer uitgeoefend. Op 7 december 1998 heeft gedaagde een disciplinair onderzoek ingesteld. Vervolgens is appellant op 9 september 1999 door de politierechter van de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden onvoorwaardelijk vanwege het afleveren/doorleveren van cocaïne (aan S.).
1.2. Dit alles heeft geleid tot het bestreden besluit van 9 januari 2001. Hierbij heeft gedaagde na door appellant gemaakte bezwaren gehandhaafd de besluiten van 24 september 1999 en 5 april 2000, waarbij appellant (na schorsing van rechtswege en buitenfunctiestelling) is geschorst, respectievelijk hem onvoorwaardelijk disciplinair ontslag is verleend. Bij arrest van 10 januari 2001 heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage appellant van het hem ten laste gelegde vrijgesproken.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Met betrekking tot de schorsing.
3.1.1. De Raad overweegt dat gedaagde, gelet op het disciplinair onderzoek dat toentertijd nog moest worden afgerond en gelet op het vonnis van de politierechter van 9 september 1999, rechtmatig gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om appellant bij besluit van 24 september 1999 met onmiddellijke ingang te schorsen. Nu appellant ten aanzien van de schorsing in hoger beroep geen andere grieven heeft aangevoerd dan hij in eerste aanleg heeft gedaan en de Raad op dit punt de overwegingen, op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen, onderschrijft, volstaat de Raad met te verwijzen naar die overwegingen.
3.2. Met betrekking tot het strafontslag.
3.2.1.1. Het aan appellant verweten plichtsverzuim bestaat in de eerste plaats hierin dat hij in de periode van 1996 tot en met 1998 onvoldoende distantie heeft betracht ten opzichte van de in het criminele milieu verkerende en als drugsgebruikster bekendstaande S. Dit is volgens gedaagde tot uiting gekomen in het ter beschikking stellen van een aantal van de politiedienst afkomstige goederen aan S., waaronder cocaïnetesters, een cocaïneweger en een plakbandapparaat en het laten onderzoeken van XTC-tabletten bij het politielaboratorium ten behoeve van S.
Voorts verwijt gedaagde appellant dat hij zonder noodzaak en met gebruikmaking van materiaal en werkruimte van de politie foto's heeft gemaakt, onder andere van een deels ontklede vrouwelijke collega met in haar hand een dienstwapen. Het in het in 1.1. genoemde vonnis van de politierechter vermelde afleveren/doorleveren van cocaïne (aan S.) heeft gedaagde in verband met (de vrijspraak in) het hoger beroep niet langer aan het plichtsverzuim ten grondslag gelegd.
3.2.1.2. De Raad wijst er vervolgens op dat de rechtbank het niet aannemelijk heeft geacht dat de bij S. aangetroffen cocaïneweger via appellant in haar bezit is gekomen omdat dit apparaat niet in gebruik was bij de technische recherche. Nu gedaagde dit niet heeft bestreden moet worden vastgesteld dat dit verwijt niet langer aan het ontslag ten grondslag ligt.
3.2.2. Met betrekking tot de in hoger beroep als plichtsverzuim ter discussie staande gedragingen, overweegt de Raad het volgende.
3.2.2.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde het onderhouden van de privé- en zakelijke contacten met S., nadat hij de wetenschap had verkregen dat zij in een crimineel circuit verkeerde (zij had een relatie met een drugsdealer en was verdachte in een drugszaak) en dat zij drugs bleef gebruiken, terecht als plichtsverzuim heeft aangemerkt. Dergelijke contacten verhouden zich immers niet met de aan de functie van politieambtenaar verbonden verantwoordelijkheden en maken hem kwetsbaar.
3.2.2.2. In de stelling van appellant dat de voortzetting van deze relatie aanvaardbaar was omdat S. naar zijn opvatting te vertrouwen was gelet op haar bereidheid om via appellant informatie te verstrekken aan de Centrale Inlichtingen Dienst, ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel. Dat appellant zijn chef in kennis heeft gesteld van zijn (hernieuwde) relatie met S. doet geenszins af aan appellants eigen verantwoordelijkheid in deze. Naar het oordeel van de Raad getuigt appellants standpunt van een onjuiste visie op de grenzen die appellant in zijn positie als politieambtenaar in acht heeft te nemen. De Raad heeft te minder begrip voor deze stelling van appellant nu hij heeft nagelaten zijn chef de vraag voor te leggen of en zo ja, in hoeverre het aanhouden van de relatie met S. met het oog op het belang van de dienst aangewezen was. De Raad is van oordeel dat dit, gelet op het circuit waarin S. verkeerde, op appellants weg lag en merkt hierbij op dat appellants chef heeft verklaard dat hij appellant heeft gewaarschuwd om werk en privé gescheiden te houden. Dit alles brengt de Raad tot het oordeel dat appellant zich in ver gaande mate onverantwoordelijk heeft gedragen.
3.2.2.3. Ter zake van de bij S. aangetroffen cocaïnetesters en het plakbandapparaat mocht appellant, ongeacht of hij deze goederen daadwerkelijk aan S. heeft overgedragen, eveneens een verwijt worden gemaakt. De Raad wijst in dit verband op de verklaring van appellant dat S. deze goederen mogelijk bij één van haar bezoeken aan zijn werkplek heeft weggenomen en leidt hieruit af dat appellant zich ook hier onverantwoordelijk heeft gedragen.
3.2.2.4. Dat appellant van S. afkomstige XTC-tabletten heeft laten testen in een politie-laboratorium is naar het oordeel van de Raad evenzeer te kwalificeren als plichtsverzuim. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat voldoende aannemelijk is geworden dat dit laten testen niet tot appellants normale werkzaamheden behoorde. Voorts had hij zich moeten realiseren dat hij S., omdat zij in criminele kringen verkeerde, hierin nimmer ter wille had mogen zijn. Dat de chef van appellant heeft verklaard dat hij zich een gesprek met appellant herinnert over XTC-tabletten in relatie tot S., doet wederom niets af aan appellants eigen verantwoordelijkheid. Niet is gebleken dat appellant toestemming heeft gekregen van zijn chef en op diens instemming mocht appellant, gezien de in 3.2.2.2. vermelde waarschuwing, niet rekenen. Voorts is de Raad van oordeel dat het feit dat bij S. het testrapport is aangetroffen als plichtsverzuim van appellant moet worden aangemerkt, nu hij heeft verklaard dat hij de enige was die daarover kon beschikken en hij het voor mogelijk houdt dat S. dit rapport bij één van zijn bezoeken aan haar woning uit zijn koffer heeft weggenomen.
3.2.2.5. Tot slot is de Raad van oordeel dat ook met betrekking tot het met gebruikmaking van apparatuur en werkruimte van de politie maken van foto's gesproken moet worden van plichtsverzuim. Het argument van appellant dat de apparatuur en de werkruimte moesten worden getest doet hieraan niet af, nu het fotograferen van een deels ontklede vrouwelijke collega met het dienstwapen in haar hand en het fotograferen van een andere vrouw, buiten werktijd zich in genendele verdraagt met wat van een integere en verantwoordelijke politieambtenaar mag worden verwacht.
3.2.2.6. De vorenstaande gedragingen in samenhang beziend kan de Raad evenals de rechtbank tot geen andere conclusie komen dan dat appellant zich schuldig heeft gemaakt ernstig plichtsverzuim. Door zijn optreden heeft appellant het in hem gestelde vertrouwen ernstig beschaamd, de integriteit van het korps in diskrediet gebracht en het risico veroorzaakt dat de dienst schade wordt toegebracht. Appellant kunnen de hem verweten gedragingen ten volle worden toegerekend. Gedaagde kwam de bevoegdheid toe appellant een disciplinaire straf op te leggen. Gelet op de ernst van het plichtsverzuim acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan het plichtsverzuim. Dat appellant, zoals hij heeft gesteld, vele jaren zijn werkzaamheden tot tevredenheid van gedaagde heeft verricht acht de Raad onvoldoende zwaarwegend voor het oordeel dat met een lichtere bestraffing had moeten worden volstaan.
4. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Omdat de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist hij als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.