ECLI:NL:CRVB:2003:AK8378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/6178 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Centrale Raad van Beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering bij wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin haar beroep tegen een besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ongegrond was verklaard. De zaak betreft de terugvordering van een uitkering die appellante onverschuldigd heeft ontvangen. Appellante ontving vanaf 3 oktober 1995 een AAW-uitkering, die later werd omgezet in een WAO-conforme uitkering. Na een herziening van haar arbeidsongeschiktheid in 1997, heeft de Minister de uitkering beëindigd en een bedrag van ruim 5.000 euro teruggevorderd. Appellante betwistte de terugvordering, stellende dat zij niet redelijkerwijs kon weten dat zij teveel had ontvangen.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat een bestuursorgaan bevoegd is om onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen, tenzij er een rechtsregel of beginsel is dat zich daartegen verzet. In dit geval was het voor appellante niet duidelijk dat zij teveel had ontvangen, omdat de onverschuldigdheid pas door latere wijzigingen in haar situatie aan het licht kwam. De Raad concludeert dat de terugvordering van de UR-uitkering niet gerechtvaardigd was, omdat appellante niet redelijkerwijs kon weten dat de uitbetaling onterecht was. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep van appellante alsnog gegrond, waardoor de terugvordering onterecht was.

De Raad oordeelt verder dat de Minister de proceskosten van appellante moet vergoeden, inclusief het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de bescherming van de belangen van de betrokkene in situaties van terugvordering van uitkeringen.

Uitspraak

Uitspraak
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 november 2000, nr AWB 00/1877 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2002, waar namens appellante is verschenen mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Wubs-Postma, werkzaam bij het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen.
II. Motivering
1. De Raad gaat uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Met ingang van 3 oktober 1995 is appellante een AAW-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Deze is per 1 januari 1996 omgezet in een WAO-conforme uitkering. Bij besluit van 5 februari 1997 is de uitkering met ingang van 21 maart 1997 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%, tegen welke beslissing appellante bezwaar heeft gemaakt. Eveneens per 21 maart 1997 heeft gedaagde appellante een uitkering toegekend ingevolge de Uitkeringsregeling 1966 (UR). Met ingang van 4 oktober 1997 is de WAO-conforme uitkering omgezet in een vervolguitkering. Bij besluit van 4 mei 1998 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 februari 1997 gegrond verklaard en is de mate van haar arbeidsongeschiktheid met terugwerkende kracht gehandhaafd op 80-100%. Dit betekende dat appellante alsnog een bedrag aan WAO-conforme uitkering toekwam.
1.2. Bij besluit van 26 mei 1999, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 13 januari 2000, heeft gedaagde de UR-uitkering per 21 maart 1997 beëindigd (ingetrokken) en het niet met het tegoed van de WAO-conforme uitkering verrekenbare gedeelte van de UR-uitkering, ten bedrage van f 11 521,05 (thans € 5 228,02), van appellante teruggevorderd.
1.3. Het hiertegen door appellante ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe in hoofdzaak overwogen dat de rechtsgrond voor uitbetaling van de UR-uitkering is komen te vervallen, zodat deze onverschuldigd is geschied en dat appellante door een simpele vergelijking van de ontvangen bedragen aan UR-uitkering met het bedrag aan WAO-conforme uitkering waarop zij - terecht - aanspraak meende te hebben kon weten dat zij teveel had ontvangen.
2. Appellante stelt zich primair op het standpunt dat voor terugvordering geen plaats was omdat zij nimmer méér heeft ontvangen dan waarop zij recht had, althans redelijkerwijs niet kon weten dat zij teveel heeft ontvangen.
3. Deze grief treft doel. De Raad overweegt daartoe als volgt.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is een bestuursorgaan bevoegd om hetgeen aan een (gewezen) ambtenaar onverschuldigd is betaald terug te vorderen, tenzij een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel zich daartegen verzet. In een situatie waarin de (gewezen) ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij of zij teveel ontving, kan het bestuursorgaan in beginsel hetgeen onverschuldigd is betaald terugvorderen gedurende twee jaar na de dag van uitbetaling. Deze termijn kan tot vijf jaar worden verlengd indien de gemaakte fout door toedoen van de betrokkene is ontstaan.
3.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 24 februari 2000, TAR 2000, 50), brengen het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van evenwichtige belangenafweging mee dat een betaling waarvan de onverschuldigdheid de betrokkene ten tijde van de betaling redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn in het algemeen niet kan worden teruggevorderd. Deze regel lijdt uitzondering indien de onverschuldigdheid van een betaling eerst door een latere wijziging van omstandigheden met terugwerkende kracht is ontstaan, en de betrokkene daardoor alsnog aanspraak verkrijgt op een bedrag ter compensatie van het wegvallen waarvan de betaling van uitkering diende. In dat geval verzetten voormelde beginselen zich ook niet tegen terugvordering van hetgeen is uitgekeerd in maanden vóórdat de betrokkene de onverschuldigdheid duidelijk kon zijn, voorzover het bedrag waarop de betrokkene alsnog aanspraak verkrijgt niet geringer is dan het onverschuldigd betaalde. Een dergelijke terugvordering leidt immers niet tot een minder gunstige inkomenspositie dan waarvan de betrokkene ten tijde van het ontvangen van de uitkering redelijkerwijs mocht uitgaan. Uit bovenvermelde beginselen vloeit voort dat terugvordering in een dergelijk geval in beginsel kan plaatsvinden uiterlijk twee jaar nadat de betrokkene de onverschuldigdheid redelijkerwijs duidelijk kon zijn, of uiterlijk vijf jaar nadien indien de fout door toedoen van de betrokkene is ontstaan.
3.3. In het geval van appellante komt het alsnog uit te betalen gedeelte van de WAO-conforme uitkering in de plaats van het hogere bedrag aan UR-uitkering dat zij over de desbetreffende periode heeft ontvangen. Gelet op hetgeen onder 3.2 is overwogen, was gedaagde bevoegd de UR-uitkering tot het beloop van de alsnog uit te betalen WAO-conforme uitkering van appellante terug te vorderen. Hieraan heeft gedaagde tijdig - immers binnen twee jaar na de beslissing op bezwaar van 4 mei 1998 tengevolge waarvan de nabetaling van arbeidsongeschiktheidsuitkering plaatsvond - uitvoering gegeven door middel van een interne verrekening, die door appellante niet is bestreden.
3.4. Het restant van de UR-uitkering is door gedaagde rechtstreeks van appellante teruggevorderd. De onder 3.2 omschreven uitzondering is op dat surplus niet van toepassing. Daargelaten of gedaagde met de onderhavige terugvordering geheel gebleven is binnen de ten deze toepasselijke tweejaarstermijn, is de Raad van oordeel dat niet volgehouden kan worden dat het appellante in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest c.q. kon zijn dat de uitbetaling van UR ten onrechte of onverschuldigd plaatsvond.
De enkele omstandigheid dat appellante bezwaar had gemaakt tegen de verlaging van de mate van arbeidsongeschiktheid per 21 maart 1997 en dat zij bij het winnen van die procedure alsnog uitkering naar volledige arbeidsongeschiktheid zou kunnen ontvangen, vormt in het algemeen onvoldoende grond om zulks aan te nemen. De uitslag van die procedure was immers onzeker, terwijl niet van appellante gevergd kan worden dat zij kon overzien welke gevolgen op het vlak van anticumulatie van uitkeringen het alsnog uitbetalen van een WAO-conforme uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% na het winnen van de procedure zou hebben.
3.5. Tot terugvordering van het bedoelde restant, waartegen het hoger beroep zich richt, was gedaagde derhalve niet gerechtigd te achten.
4. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het inleidend beroep moet alsnog gegrond worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd, evenals - met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - het primaire besluit van 26 mei 1999.
5. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644 aan kosten wegens aan appellant in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en van een bedrag groot € 644 aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 13 januari 2000;
Vernietigt het besluit van 26 mei 1999;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (voorheen f 230) vergoedt.