[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2000, reg. nr. 99/2045 AW 27, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 januari 2003, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. G. de Hoogd, advocaat te Purmerend. Gedaagde heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Appellant, voorheen werkzaam bij de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD) te Amsterdam, heeft zijn werkzaamheden in verband met problemen op de werkplek sinds 7 november 1991 niet meer verricht. Het heeft in het voornemen van gedaagde gelegen appellant te ontslaan wegens ongeschiktheid en/of onbekwaamheid voor de verdere vervulling van zijn betrekking, anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken. Van dat voornemen heeft gedaagde afgezien. Bij besluit van 24 oktober 1997 heeft hij, ervan uitgaande dat de werkrelatie tussen hem en appellant ernstig is verstoord, appellant wegens incompatibilité d’humeur ingaande 1 januari 1998 ontslagen met toepassing van artikel 1122, aanhef en onder d, van het Ambtenarenreglement Amsterdam, op grond van welke bepaling gedaagde een ambtenaar kan ontslaan op de grond dat naar gedaagdes oordeel het belang van de gemeente dringend eist dat de ambtenaar zijn betrekking op een andere wijze vervult. Bij dat besluit is bepaald dat appellant aanspraak heeft op een uitkering krachtens de Wachtgeldverordening en dat hem geen compensatie wordt geboden voor het hem verleende ontslag. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.2. Bij verschillende gelegenheden heeft appellant gedaagde verzocht het wachtgeld te mogen afkopen als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Wachtgeldverordening, op grond van welke bepaling de aanspraak op wachtgeld op aanvraag van de betrokkene geheel of ten dele kan worden afgekocht. Bij brief van 29 april 1998 heeft gedaagde appellant verzocht kenbaar te maken om welke reden hij het wachtgeld wenst af te kopen. Daarop heeft appellant geantwoord dat hij die afkoop wenst om hem moverende redenen. Gedaagde heeft appellant daarop bericht dat zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen indien de gevraagde informatie niet vóór 19 juni 1998 is gegeven. Vervolgens heeft appellant, stellend dat op zijn verzoek het wachtgeld te mogen afkopen een besluit is uitgebleven, bij gedaagde bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 29 januari 1999 heeft gedaagde als volgt beslist.
1.3.1. Appellants bezwaar voorzover betrekking hebbend op de beslissing hem ontslag te verlenen is ongegrond verklaard.
1.3.2. Dat bezwaar, voorzover betrekking hebbend op gedaagdes beslissing hem geen compensatie te bieden voor het verleende ontslag, is gegrond verklaard. Appellant is daarbij alsnog een zogenoemde bestuurscompensatie toegekend bestaande uit een bedrag van f 35.000,- bruto wegens het ontslag en een bedrag van f 5000,- als gedeeltelijke vergoeding van kosten van rechtsbijstand. Deze compensatie is toegekend omdat gedaagde nader van oordeel is dat hij een te lange tijd heeft laten verstrijken tussen het intrekken van het voornemen tot het ongeschiktheidsontslag en zijn pogingen appellant weer het werk te laten hervatten.
1.3.3. Op het bezwaar betrekking hebbend op appellants verzoek tot afkoop van het wachtgeld heeft gedaagde beslist die aanvraag niet in behandeling te nemen omdat appellant heeft verzuimd gedaagde de voor zo’n besluit naar zijn oordeel noodzakelijke gegevens te verstrekken.
2. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit, voorzover aangevochten, ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep bestrijdt appellant allereerst de beslissing van de rechtbank het beroep ongegrond te verklaren voorzover dit betrekking heeft op gedaagdes besluit appellant alsnog de vermelde compensatie en niet méér te verlenen.
3.1. Appellants betoog komt hier op neer dat de rechtbank heeft miskend dat de oorzaak en voortduring van de verstoorde verhouding die aan het ontslag ten grondslag liggen, uitsluitend toegerekend moeten worden aan gedaagde. Om die reden acht appellant een volledige compensatie van het nadeel dat hij lijdt op zijn plaats. Dat nadeel bestaat uit het verschil tussen appellants bezoldiging en het wachtgeld, pensioenschade, schade bestaande uit de volledige kosten van rechtsbijstand en immateriële schade.
3.2. De Raad overweegt daarover het volgende.
3.2.1. Gedaagde bestrijdt niet dat hij een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan van de verstoorde verhouding tussen partijen. Verder erkent gedaagde dat het hem is aan te rekenen dat hij niet eerder dan maart 1995 pogingen heeft gedaan appellant werkzaam-heden bij de GSD te laten hervatten.
3.2.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde vanaf maart 1995 die pogingen wel heeft gedaan. Zij varieerden van oriënterende gesprekken tot een concreet voorstel aan appellant op een bepaalde plaats de werkzaamheden te hervatten. Daarbij heeft gedaagde zich op 16 oktober 1996 verbonden tot het treffen van vergaande maatregelen die erop gericht waren de terugkeer van appellant in zijn functie, desgewenst op een ander rayonkantoor, tot een succes te maken. Gedaagde was bereid, indien gewenst, een mentor op de werkplek aan te stellen om terugkeer in het arbeidsproces soepel te doen verlopen, op gedaagdes kosten maatregelen te treffen om bij appellant kennisveroudering op te heffen, als belastend aan te merken materiaal uit het persoons-dossier en eventueel uit de administratie van de GSD te verwijderen en zo nodig op gedaagdes kosten externe hulp in te schakelen om bij eventuele fricties de onderlinge arbeidsverhoudingen te optimaliseren.
3.2.3. Tot een terugkeer is het echter niet gekomen doordat appellant zich volstrekt niet coöperatief ten opzichte van gedaagde heeft opgesteld. In zijn contacten met gedaagde heeft appellant er bij voortduring op gehamerd dat hem door gedaagde in de jaren 1991 en 1992 groot onrecht is aangedaan. Bij herhaling heeft hij onder het uitspreken van een groot wantrouwen tegen gedaagde diens goede intenties met betrekking tot een werkhervatting in twijfel getrokken en is elke al of niet vermeende misstap van gedaagde door appellants raadsman in correspondentie uitgesponnen, zonder dat op welke wijze dan ook zijnerzijds een aanknopingspunt is geboden voor een normalisering van de betrekkingen tussen partijen. Gedaagdes pogingen te bevorderen dat appellant zijn werkzaamheden zou hervatten heeft appellant voorts gefrustreerd door wederom bij herhaling de - naar zijn mening - niet op de juiste wijze plaatsgevonden hebbende opschoning van zijn persoonsdossier aan de orde te stellen.
3.2.4. De Raad is daarom van oordeel dat het voortbestaan van de verstoorde verhouding tussen partijen in overwegende mate aan appellant moet worden toegerekend. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde dan ook in redelijkheid kunnen volstaan met het toekennen van een compensatie als is geschied bij het bestreden besluit. In zoverre houdt de aangevallen uitspraak stand.
4. Die uitspraak wordt door appellant ook bestreden voorzover zij betrekking heeft op de door appellant gevraagde afkoop van het wachtgeld.
4.1. Het verzoek daartoe is niet in behandeling genomen omdat appellant herhaaldelijk heeft geweigerd gegevens te verschaffen die gedaagde stelt nodig te hebben voor de behandeling van appellants aanvraag.
4.1.1. Volgens gedaagdes beleid wordt afkoop van wachtgeld alleen in overweging genomen als de aanvrager het voornemen heeft om zich als zelfstandige te gaan vestigen. Bij de beoordeling van het verzoek om afkoop wordt dan eerst de herplaatsbaarheid van de betrokkene beoordeeld. Pas als deze herplaatsbaarheid als zeer beperkt wordt beschouwd kan afkoop overwogen worden. De betrokkene dient dan een bedrijfsplan over te leggen, alsmede een advies van het IMK over de haalbaarheid van de onder-neming en een bewijs van inschrijving bij de Kamer van Koophandel. Voorts is de toe te kennen afkoopsom nooit hoger dan 30% van de contante waarde van de nog uitstaande wachtgeldrechten.
4.1.2. Appellant bestrijdt dat gedaagde deze voorwaarden mag stellen en bijgevolg heeft hij daaraan niet willen voldoen. Hij wijst erop dat ingevolge het tweede lid van artikel 51 van de Wachtgeldverordening gedaagde nadere regels kan geven met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid. Appellant stelt zich op het standpunt dat, nu gedaagde geen nadere regels heeft gesteld als bedoeld in het tweede lid, hem op zijn enkele aanvraag als afkoop een bedrag dient te worden betaald gelijk aan de contante waarde van het volledige nog uitstaande wachtgeld.
4.2. De Raad volgt appellant ook hierin niet.
4.2.1. Dat gedaagde de nadere regels als bedoeld in artikel 51, tweede lid, van de Wacht-geldverordening niet heeft gegeven, leidt niet tot een conclusie als door appellant getrokken, nu het eerste lid van dit artikel het geven van die regels niet dwingend voor-schrijft en uit dit lid noch uit enige andere bepaling van de Wachtgeldverordening kan worden afgeleid dat, indien die regels niet gegeven zijn, een betrokkene aanspraak op afkoop van het wachtgeld heeft op de wijze als door appellant voorgestaan.
4.2.2. Gedaagde komt derhalve de bevoegdheid ook toe om met inachtneming van zijn beleidsmaatstaven op een aanvraag om afkoop van wachtgeld te beslissen.
4.2.3. Gedaagdes in 4.1.1. weergegeven beleid gaat naar het oordeel van de Raad de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
4.2.4. Gedaagde mocht daarom van appellant verlangen dat hij zijn aanvraag aanvulde met de naar het oordeel van gedaagde benodigde gegevens. Appellant heeft daaraan niet voldaan, ook niet nadat hij binnen de door gedaagde gestelde termijn de gelegenheid heeft gehad zijn aanvraag aan te vullen. Daarom mocht gedaagde onder toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alsnog beslissen de aanvraag niet te behandelen, op de grond dat de door appellant verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Ook ten aanzien hiervan houdt de aangevallen uitspraak stand.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Aangezien de Raad geen aanleiding ziet toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten, wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.