[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het bestuur van het Dollard College, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 17 oktober 2001, nr. 01/176 AW V02, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop namens appellante een reactie (met bijlagen) is gegeven.
Namens gedaagde zijn vervolgens nog stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 14 augustus 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D. Kuijken, advocaat te Groningen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J. Klopstra, advocaat te Stadskanaal, en door J. Vedding en H. Naarding, lid en gewezen lid van de directie van het Dollard College.
1. Voor een uitvoerige uiteenzetting van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar het onderdeel "feiten" van rubriek 2 van de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante is vanaf 1988 als [functie] in dienst geweest van het Dollard College of een van zijn rechtsvoorgangers. Vanaf augustus 1993 werkte appellante op de locatie [naam locatie] in [vestigingsplaats]. Daar hebben zich vanaf het begin problemen voorgedaan. Op 29 oktober 1996 is appellante uitgevallen wegens ziekte. Er heeft toen een onderzoek plaatsgevonden door het Psychologisch Adviesbureau Lancée B.V., van de resultaten waarvan met toestemming van appellante slechts een beperkte selectie ter beschikking van gedaagde is gekomen.
1.2. Na mislukte pogingen tot hervatting van de werkzaamheden en na evenmin geslaagde pogingen om appellante ontslag te verlenen, is in januari 2000 een begin gemaakt met de uitvoering van een door appellante aanvaard reïntegratievoorstel van gedaagde, inhoudende het gaan werken op drie locaties. Omdat appellante nog niet voor 100% was hersteld, heeft zij tussen 11 januari 2000 en eind juni 2000 nog slechts op twee locaties werkzaamheden verricht, te [naam locatie 2] en [naam locatie 3]. In functioneringsgesprekken met onder anderen het in rubriek I vermelde directielid Naarding, waarin bleek dat er over allerlei onderwerpen fricties waren, is onder meer naar voren gekomen dat appellante op de locatie [naam locatie 2] te weinig te doen had.
1.3. Eind augustus 2000 is, gelet op het evenvermelde en in verband met de behoefte aan een [naam functie] op een andere locatie, waar veel werk voorhanden was, met appellante gesproken over andere werkzaamheden bij de start van het cursusjaar
2000-2001. Gedaagde achtte het aangewezen dat appellante zou gaan werken op de locatie [naam locatie 3] en de locatie [naam locatie] te [vestigingsplaats]. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij wilde vasthouden aan de afspraak om op drie locaties te werken en dat zij niet bereid was te gaan werken op de locatie [naam locatie] in [vestigingsplaats].
1.4. In gesprekken en correspondentie in september en oktober 2000 is aan appellante en haar raadsman een en ander maal duidelijk gemaakt dat van haar werd verwacht dat zij het werk in [vestigingsplaats] zou gaan doen. Namens gedaagde werd duidelijk te verstaan gegeven dat hardnekkige weigering van appellante te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten voor hem reden zou zijn haar te ontslaan wegens een dringende reden.
1.5. In een opnieuw afwijzende reactie namens appellante van 9 oktober 2000 wordt medegedeeld dat zij reeds meerdere malen gemotiveerd heeft aangegeven dat zij zich wenst te houden aan de afspraken over de reïntegratie en wordt gesteld dat het haar verstandig voorkomt dat gedaagde zich uitgebreider laat informeren over haar situatie door de Arbo-arts.
1.6. Bij primair besluit van 10 oktober 2000 is daarop aan appellante ontslag verleend met toepassing van artikel F3, eerste lid, onder b, van de Collectieve Arbeidsovereen-komst voor het Voortgezet Onderwijs (CAO-VO). Na bezwaar is dat - wegens een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek verleende - ontslag gehandhaafd bij bestreden besluit van 22 december 2000.
2. Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de opdracht van gedaagde aan appellante om te gaan werken in [vestigingsplaats] en [naam locatie 3] niet anders gezien kan worden dan als een redelijke opdracht en dat appellante hardnekkig geweigerd heeft hieraan te voldoen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat gedaagde genoegzaam heeft aangegeven dat appellantes hardnekkige weigering voor hem (objectieve en subjectieve) dringende redenen voor ontslag oplevert.
3. Namens appellante is betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan een hardnekkige weigering, welke zowel objectief als subjectief een dringende reden voor ontslag zou hebben opgeleverd. Gewezen is op de noodzaak in de beschouwing te betrekken de aard en ernst van hetgeen als dringende reden is aangemerkt (de objectieve dringende reden) en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de betrokkene de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van betrokkene (de subjectieve dringendheid). De rechtbank heeft naar appellantes oordeel verzuimd alle van belang zijnde feiten en omstandigheden mee te wegen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden.
In dat kader is onder andere aan de orde gesteld dat door of namens gedaagde vooraf-gaande aan de ontslagverlening geen contact is opgenomen met de Arbo-arts Wong en dat wel op enig moment door gedaagde een fax van 28 november 2000 van die arts is overgelegd maar dat de inhoud daarvan onjuist is.
4. Naar gedaagdes opvatting is aan appellante, gelet op hetgeen door haar in de functioneringsgesprekken naar voren was gebracht en ook gelet op haar overige omstandigheden, een redelijke opdracht gegeven om in [naam locatie 3] en op de locatie [naam locatie] in [vestigingsplaats] te gaan werken. Van deugdelijke motieven van appellante om dat niet te doen - zij was zelfs nooit op de locatie [naam locatie] gaan kijken - was gedaagde niet gebleken. In de hem ter beschikking gestelde selectie van de bevindingen uit het rapport-Lancée had gedaagde geen aanwijzingen dat appellante dit werk niet kon worden opgedragen; evenmin had gedaagde een dergelijke aanwijzing van de Arbo-arts Wong. In een na het primaire ontslagbesluit door deze verzonden faxbericht heeft hij gedaagde laten weten dat hij appellante heeft geadviseerd te gaan werken niet op drie, maar op twee locaties; hij heeft haar niet gezegd het reïntegratietraject te weigeren. Gedaagde deelt de opvatting van appellante dat in die fax de foutieve mededeling is gedaan dat appellante reeds op drie locaties werkzaam was geweest; dat doet echter niet af aan de juistheid van hetgeen de arts Wong overigens heeft gesteld.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Niet in geschil is tussen partijen en ook de Raad neemt tot uitgangspunt dat de rechtspositie van appellante krachtens artikel 38a van de Wet op het voortgezet onderwijs regeling heeft gevonden in de CAO-VO 1998/2000. Daarin is met betrekking tot de beëindiging van het dienstverband in artikel F3, eerste lid, onder b, bepaald dat deze geschiedt door onverwijlde opzegging wegens een voor de werkgever of de werknemer dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 en 7:679 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals uit de onder 2. vermelde samenvatting van de aangevallen uitspraak blijkt, heeft de rechtbank bij de beoordeling van het bestreden ontslagbesluit de juiste maatstaf aangelegd. Het is ook de maatstaf waarvan namens appellante de toepassing is bepleit.
5.2. Beantwoording behoeft daarom slechts de vraag of de rechtbank bij haar beoordeling van de vraag of er een dringende reden in evenvermelde zin was, alle relevante omstan-digheden van het geval naar het juiste gewicht in beschouwing heeft genomen. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.
5.3. Voor de Raad staat vast dat appellante hardnekkig heeft geweigerd te voldoen aan de opdracht te gaan werken op de locatie [naam locatie] in [vestigingsplaats]. Deze opdracht was een redelijke opdracht. Zij betrof werkzaamheden die tot de taak van appellante behoorden. Met betrekking tot de locatie [naam locatie] is niet aannemelijk gemaakt dat deze niet in aanmerking mocht komen. Het was een locatie die los stond van de locatie [naam locatie]. In het licht van de bij hem bekende selectie van resultaten van het psychologisch onderzoek mocht gedaagde ervan uitgaan dat aan de [naam locatie] de werkomstandigheden niet van dien aard waren dat niet werd voldaan aan de voorwaarden waaraan voldaan zou moeten worden blijkens de resultaten van dat onderzoek. Het enkele beroep van appellante op inlichtingen uit een gesprek met een haar bekende schoolmaatschappelijk werkster, dat er op die werkplek lawaai en rumoer was omdat de onderbouw daar les kreeg, acht de Raad onvoldoende om daarover anders te moeten oordelen. Medische gegevens die het standpunt van appellante ondersteunen dat dit anders was, ontbreken. De verklaring van de arts Wong - aan de betekenis waarvan niet wordt afgedaan door de gesignaleerde onjuiste feitelijke mededeling - wijst integendeel op het tegenovergestelde.
Aan de eerdere opdracht om op drie locaties te gaan werken ontleende appellante voorts niet de absolute aanspraak dat zij ook enkel op die locaties werkzaamheden zou behoeven te verrichten.
5.4. De weigering van appellante het haar opgedragen werk te doen, kon door gedaagde zeer ernstig worden genomen. Dit is appellante ook heel duidelijk gemaakt. De persoonlijke omstandigheden van appellante waren voorts niet zodanig bijzonder dat niet van een dringende reden gesproken zou mogen worden. Zo was appellante tijdens de reïntegratieperiode in staat gebleken - tegen de zin van gedaagde - een andere functie te vervullen. Ook de wijze waarop appellante, relatief kort, haar dienstbetrekking heeft vervuld, geeft de Raad geen aanleiding hierover anders te denken.
6. Gelet op het vorenstaande en omdat de Raad geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.