03/3747 CSV-VV en 03/3748 CSV-VV
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in de gedingen tussen:
[bedrijfsnaam] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], verzoekster en
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, hierna: verzoekers,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
Bij besluit van 14 mei 2001 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van [bedrijfsnaam] B.V. tegen de over het premiejaar 1997 opgelegde correctienota en boetenota en de registratie van een administratief verzuim.
Bij besluit van 28 juni 2002 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van [verzoeker] tegen de aansprakelijkstelling op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) voor de met de hierboven genoemde correctienota en boetenota gemoeide premie ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten, ten bedrage van in totaal f 260.374,-- (€ 118.152,56).
De rechtbank Amsterdam heeft het tegen besluit 1 ingestelde beroep bij uitspraak van 20 februari 2003 ongegrond verklaard.
Het tegen besluit 2 ingestelde beroep heeft de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 20 juni 2003 ongegrond verklaard.
Namens [bedrijfsnaam] B.V. is op bij aanvullend beroepschrift van 7 mei 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 20 februari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak.
Namens [verzoeker] is bij beroepschrift van 21 juli 2003 voorlopig hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 20 juni 2003 tussen partijen gewezen uit-spraak.
Bij verzoekschrift van 23 juli 2003 is de Raad namens verzoekers verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, onder meer inhoudende dat de verplichting tot betaling van de onderhavige premieschuld en boeteschuld wordt geschorst totdat door de Raad op de hoger beroepen van verzoekers is beslist.
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van 4 september 2003, waar verzoekers zijn verschenen bij gemachtigden mr. K.H. Zonneveld en mr. B.J.G.L. Jaeger, beiden werkzaam bij Jaeger Advocaten-belastingkundigen te Amsterdam. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. R.P. Bourne, werkzaam bij het Uwv.
Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verzoekers hebben met betrekking tot het spoedeisend belang aangevoerd dat de invordering van de onderhavige premieschuld en boeteschuld voordat in hoogste instantie op hun beroepen is beslist onrechtmatig is, daar zij de juistheid van de correctienota van 18 april 2000 en boetenota van 24 april 2000, waarin deze premieschuld en boeteschuld zijn neergelegd, hebben bestreden. Bovendien zal de invordering volgens verzoekers tot dusdanige liquiditeitsproblemen leiden dat het faillissement onvermijdelijk is.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Een voorlopige voorziening wordt getroffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit naar het oordeel van verzoekers niet in stand kunnen blijven, vormt op zichzelf niet een voldoende grondslag voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van beroep en hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen. Weliswaar zijn gevallen denkbaar waarin sprake is van dermate zwaarwegende belangen dat aan de hand van een voorlopig oordeel omtrent de mate van waarschijnlijkheid dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand zullen kunnen blijven, wordt bezien of voor doorbreking van het door de wetgever gewenste stelsel in het concrete voorliggende geval aanleiding bestaat, doch hetgeen van de zijde van verzoekers is aangevoerd, brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet een zwaarwegend belang mee als hiervoor bedoeld.
De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat verzoekers hun stelling dat de invordering van de onderhavige premieschuld en boeteschuld direct tot dusdanige liquiditeitsproblemen zal leiden dat het faillissement onvermijdelijk is op geen enkele wijze cijfermatig hebben onderbouwd. Bovendien heeft gedaagde verzoeker aangeboden om tot een betalingsregeling te komen. Om hem moverende redenen heeft verzoeker van dit aanbod geen gebruik gemaakt.
Uit het voorgaande volgt dat de gevraagde voorzieningen dienen te worden afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet tenslotte geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2003.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.