[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Bevelhebber der Landstrijdkrachten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 juli 2001, nr. AWB 00/11938 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 augustus 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. H.J.G. Dudink, advocaat te Amersfoort. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. S.A. Molemans, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, destijds opperwachtmeester, is bij besluit van 19 september 1997 met ingang van 1 januari 1998 de functie van [naam functie] bij de Centrale Dienst Personeel en Organisatie (CDPO) toegewezen, aan welke functie de rang van sergeant-majoor was verbonden. Deze functie is ontstaan na een reorganisatie van de CDPO. Na die reorganisatie zijn een groot aantal functies, waaronder de genoemde, geëvalueerd en gewaardeerd. Appellants functie is op 1 juni 1997 geëvalueerd en het daarna gehouden functiewaarderingsonderzoek is op 28 augustus 1998 voltooid. Daarbij is komen vast te staan dat de zwaarte van die functie op het rangsniveau van adjudant-onderofficier lag.
1.2. Bij besluit van 19 maart 1999 is appellant ingaande 1 september 1998 tot adjudant-onderofficier bevorderd. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, bij het bestreden besluit van 18 oktober 2000 gehandhaafd.
1.3. Appellant is van oordeel dat hij met ingang van de datum waarop hij de functie is gaan vervullen, 1 januari 1998, in de rang van adjudant-onderofficier had moeten worden bevorderd. Hij beroept zich hierbij op artikel 27, vierde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), ingevolge welke bepaling aan een militair die een functie is toegewezen waaraan een hogere rang is verbonden, op de datum van ingang van de functievervulling die hogere rang wordt toegekend.
1.4. Gedaagde heeft op zijn beleid met betrekking tot bevorderingen na een functie-waarderingsonderzoek gewezen. Aan een rangsverhoging en de daaruit voortvloeiende bevordering van de betrokken militair wordt ingevolge dat beleid geen terugwerkende kracht gegeven, maar wordt uitgegaan van de datum van vastlegging van de rangsverhoging in de Organisatietabel en Autorisatiestaat (OTAS), een bij de Koninklijke Landmacht gebruikt systeem voor het administratief-technisch beheer van personeel en materieel. Van dit vaste beleid wijkt gedaagde slechts af indien het niet verbinden van terugwerkende kracht in strijd met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zou zijn. Appellant had ingevolge dit beleid aanspraak op bevordering tot de rang van adjudant-onderofficier met ingang van 31 maart 1999, de datum waarop de rangswisseling in de OTAS is opgenomen, terwijl appellant reeds met ingang van 1 januari 1998 is bevorderd. Daarom is appellant volgens gedaagde niet tekort gedaan.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd. overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad constateert met gedaagde dat appellant heeft berust in het besluit van 19 september 1997 waarbij hem met ingang van 1 januari 1998 de desbetreffende functie is toegewezen, waaraan toen de rang van sergeant-majoor was verbonden. Hij is voorts daarin blijven berusten tot de dag waarop hij bezwaar maakte tegen het besluit 19 maart 1999. Dit betekent dat de weigering van gedaagde appellant met ingang van 1 januari 1998 een functie toe te wijzen waaraan de rang van adjudant-onderofficier was verbonden het karakter heeft van een besluit inhoudend weigering terug te komen van het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 19 september 1997. De Raad dient daarom te beoordelen of er sprake is van zodanige feiten en omstandigheden dat gedaagde in redelijkheid niet kon weigeren terug te komen van het besluit van
19 september 1997.
3.2. De Raad overweegt dat in een geval als het onderhavige geval waarin bevordering gekoppeld is aan de toewijzing van een functie waaraan op grond van functiewaardering later een hogere rang is verbonden, op gedaagde niet de rechtsplicht rust een betrokkene met ingang van een eerdere datum te bevorderen dan de datum waarop de desbetreffende rangswijziging in de OTAS is opgenomen, tenzij het niet bevorderen onzorgvuldig moet worden geacht. Zie onder meer CRvB 14 oktober 1999, TAR 1999, 151.
3.3. Appellant spitst in hoger beroep zijn betoog toe op de stelling dat bevordering eerder had kunnen plaatsvinden indien het functiewaarderingsonderzoek eerder voltooid was. Hij voert aan dat gedaagde de tijd die gemoeid was met het functiewaarderingsproces onredelijk heeft gerekt.
3.4. De Raad ziet voor de juistheid van dat betoog onvoldoende aanknopingspunten. In geval van een reorganisatie vindt evaluatie van daarbij betrokken functies plaats een jaar na de datum "eenheid operationeel". Dit was op 1 juni 1997 het geval. De Raad acht deze handelwijze van gedaagde niet onaanvaardbaar. Naar aanleiding van deze evaluatie is een functiewaarderingsonderzoek van een aantal functies waaronder die van appellant gehouden, welk onderzoek is voltooid op 3 september 1998. Omdat er bepaalde knelpunten waren geconstateerd heeft er na 8 oktober 1998 nog een aanvullend onderzoek plaatsgevonden. Binnen de beperkte toetsingsruimte die de Raad hier toekomt, heeft hij niet tot het oordeel kunnen komen dat deze periode, waarvan de duur in het bijzonder voor appellant van betekenis is geworden vanaf 1 januari 1998, de datum met ingang waarvan hem de desbetreffende functie is toegewezen, zo onredelijk lang is dat het bestreden besluit die toetsing niet kan doorstaan. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellants functie er een was van de vele
- gedaagde heeft onbestreden gesteld dat het om 400 functies ging - die in dat functiewaarderingsproces betrokken waren.
4. Gezien het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet derhalve worden bevestigd.
5. Aangezien de Raad voorts geen aanleiding ziet toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten, wordt als volgt beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.