ECLI:NL:CRVB:2003:AM2447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2944 NABW, 00/5193 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G.M. Simons
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding na afwijzing bijstandsaanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen, waarin hij verzocht om schadevergoeding na de afwijzing van een bijstandsaanvraag voor mevrouw [S.]. Appellant had op 4 augustus 1998 een uitkering aangevraagd voor [S.], maar deze aanvraag werd op 15 september 1998 afgewezen omdat werd aangenomen dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Na bezwaar werd de bijstandsverlening aan [S.] alsnog toegekend met terugwerkende kracht. Appellant verzocht vervolgens om schadevergoeding voor de materiële en immateriële schade die hij zou hebben geleden door het onrechtmatige besluit van 15 september 1998. De rechtbank oordeelde dat er geen causaal verband was tussen het onrechtmatige besluit en de schade van appellant, omdat het besluit enkel betrekking had op de bijstandsaanvraag van [S.] en niet op appellant zelf. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellant niet als belanghebbende kon worden aangemerkt bij het besluit van 15 september 1998. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken en verklaarde de bezwaren van appellant niet-ontvankelijk, waarbij de gemeente Ermelo werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

00/2944 NABW
00/5193 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op de bij beroepschriften van 25 mei 2000 en 2 oktober 2000 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van 14 april 2000 (reg.nr. 99/750 BELEI) en 28 augustus 2000
(reg.nr. 00/131 WET), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 11 februari 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Bolleboom en J. Bransen, beiden werkzaam bij de gemeente Ermelo.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 24 juli 1998 hebben appellant en mevrouw [S.] (hierna: [S.]) gezamenlijk een huurovereenkomst gesloten betreffende een woning aan de [adres] te [woonplaats]. Daaraan voorafgaand woonde appellant in Harderwijk en [S.] in Deventer. Op
4 augustus 1998 heeft appellant namens en ten behoeve van [S.] een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd. Bij besluit van 15 september 1998 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen, omdat aannemelijk werd geacht dat [S.] een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Namens [S.] heeft mr. P.J. Graafstal, advocaat te Ermelo, daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 3 november 1998 heeft gedaagde zijn in het besluit van
15 september 1998 neergelegde standpunt verlaten en alsnog bijstand aan [S.] toegekend met ingang van 24 juli 1998. Vervolgens heeft appellant de huur van zijn woning te Harderwijk opgezegd.
Bij brieven van 14 december 1998 en 21 juli 1999 heeft appellant verzocht om vergoeding van materiële respectievelijk immateriële schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 15 september 1998. De gestelde materiële schade betreft dubbele huurlasten; het besluit van 15 september 1998 heeft tot gevolg gehad dat appellant indirect en ongewild als onderhoudsplichtige ten aanzien van [S.] is aangemerkt, als gevolg waarvan hij zijn woning te Harderwijk heeft moeten aanhouden totdat duidelijkheid zou zijn ontstaan over het recht op bijstand van [S.]. De gestelde immateriële schade is het gevolg van het feit dat appellant zich ernstig gegriefd voelt, omdat gedaagde in het besluit van 15 september 1998 geen geloof heeft gehecht aan de verklaringen van appellant terzake; de daardoor opgetreden spanningen hebben er bovendien toe geleid dat appellant een hartinfarct heeft gekregen.
Bij schriftelijke beslissingen van 11 maart 1999 respectievelijk 4 oktober 1999 heeft gedaagde de verzoeken van appellant afgewezen, waartegen appellant op 24 april 1999 respectievelijk 18 oktober 1999 bezwaar heeft gemaakt.
Bij besluiten van 29 juni 1999 respectievelijk 20 januari 2000 heeft gedaagde de bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de door appellant tegen de besluiten van 29 juni 1999 en 20 januari 2000 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak van 14 april 2000 heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiser moet worden gelezen appellant, en voor verweerder gedaagde:
"(…) Het besluit van verweerder tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding is een zogeheten zuiver schadebesluit. Nu tegen het besluit van 15 september 1998 bezwaar en beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) openstond, is ook het onderhavige zuiver schadebesluit vatbaar voor bezwaar en beroep ingevolge de Awb. Verweerder heeft eiser derhalve terecht ontvankelijk geacht in zijn bezwaar.
(…)
De vraag of verweerder gehouden is de door eiser gestelde schade te vergoeden dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (…).
(…)
De rechtbank is van oordeel dat de schade die eiser stelt te hebben geleden redelijkerwijs niet aan het onrechtmatig handelen van verweerder ten opzichte van [S.] kan worden toegerekend. Immers het besluit (…) van 15 september 1998 heeft betrekking op de aanvraag van bijstand van een derde (…), met wie eiser geen economische eenheid vormt. (…) Er is derhalve geen relevant causaal verband aanwijsbaar tussen het onrechtmatige besluit van verweerder en de schade die eiser stelt te hebben geleden.
Daar komt nog bij dat ingevolge artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde (beweerdelijk) heeft geleden. Dit betreft het zogenaamde 'relativiteitsvereiste'. Het besluit van 15 september 1998 betreft een besluit ten aanzien van [S.] genomen. De bepalingen van de Abw strekken tot bescherming van de belangen van de bijstandsbehoevende (…) en niet tot bescherming van de belangen van derden die bij de bijstandsverlening geen direct belang hebben (…). Ook aan het relativiteitsvereiste is derhalve niet voldaan.".
De aangevallen uitspraak van 28 augustus 2000 bevat overeenkomstige overwegingen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag naar de ontvankelijkheid van de bezwaren van appellant tegen de beslissingen van gedaagde van 11 maart 1999 en 4 oktober 1999.
In dat verband stelt de Raad allereerst vast - en tussen partijen is dit ook niet in geschil - dat die beslissingen zogenoemde zelfstandige schadebesluiten inhouden. Er is geen grond om te oordelen dat gedaagde de verzoeken van appellant van
14 december 1998 respectievelijk 21 juli 1999 had moeten opvatten als civielrechtelijke aansprakelijkstellingen.
Vervolgens stelt de Raad vast dat de zelfstandige schadebesluiten van 11 maart 1999 en 4 oktober 1999 betrekking hebben op vergoeding van schade die veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening door gedaagde van een hem op grond van het publiekrecht toekomende bevoegdheid (namelijk: het nemen van een besluit op een aanvraag om toekenning van bijstand op grond van de Abw), zodat aan het vereiste van zogenoemde materiële connexiteit is voldaan.
Tegen de - beweerdelijk schadeveroorzakende - uitoefening van die publiekrechtelijke bevoegdheid kan, na bezwaar, beroep worden ingesteld bij de rechtbank en vervolgens hoger beroep bij de Raad. Aan het vereiste van zogenoemde processuele connexiteit is echter niet reeds voldaan, indien het schadeveroorzakende besluit (in dit geval: het besluit van 15 september 1998) als zodanig vatbaar is voor bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de Raad volgt uit de ratio van het vereiste van processuele connexiteit bovendien, dat tegen een zelfstandig schadebesluit alleen ontvankelijk bezwaar kan worden gemaakt door degene die ook ontvankelijk bezwaar heeft gemaakt of had kunnen maken tegen het - gestelde - schadeveroorzakende besluit.
In dat verband is relevant dat appellant niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het besluit van 15 september 1998. Dat besluit heeft immers - uitsluitend - betrekking op de aanspraak op bijstand van [S.] (en niet op een gezamenlijke aanspraak van [S.] en appellant) en is ook genomen op een aanvraag van - uitsluitend - [S.]. Dat gedaagde bij de aanvankelijke besluitvorming mede de positie van appellant in beschouwing heeft genomen, maakt dit niet anders.
Hieruit volgt dat ten aanzien van appellant niet is voldaan aan het vereiste van processuele connexiteit, zodat gedaagde de bezwaren van appellant tegen de zelfstandige schadebesluiten van 11 maart 1999 en 4 oktober 1999 niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Met vernietiging van de aangevallen uitspraken dienen de beroepen derhalve gegrond te worden verklaard en de besluiten van 29 juni 1999 en 20 januari 2000 te worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaken voorzien en de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Met het voorgaande is gegeven dat in het midden kan blijven of gedaagde bij het besluit van 29 juni 1999 terecht heeft geoordeeld dat ten aanzien van het op 24 april 1999 tegen het besluit van 11 maart 1999 gemaakte bezwaar sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding.
Hetgeen appellant inhoudelijk naar voren heeft gebracht omtrent de door hem geleden schade moet gelet op het voorgaande buiten bespreking blijven.
Ter voorlichting van appellant merkt de Raad nog op dat de door gedaagde ter zitting - overigens slechts terzijde - opgeworpen vraag naar de rechtmatigheid van de voortzetting van de bijstandsverlening aan [S.] na het opzeggen door appellant van de huur van zijn woning te Harderwijk, in deze gedingen niet aan de orde is en ook niet kan zijn. Van enig besluit van gedaagde daaromtrent is immers geen sprake. Anders dan appellant heeft bepleit, kan de Raad die vraag in deze uitspraak dan ook niet beantwoorden.
Van kosten van appellant waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 29 juni 1999 en 20 januari 2000;
Verklaart de bezwaren van appellant niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat de gemeente Ermelo aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 208,74 (2 x f 230,-- = f 460,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2003.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.