E N K E L V O U D I G E K A M E R
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de president van de rechtbank Amsterdam op 21 december 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Als gemachtigde van gedaagde heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 augustus 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Gedaagde is niet verschenen.
De Raad ontleent aan de stukken en het ter zitting verhandelde de volgende van belang zijnde gegevens.
Gedaagde, van Turkse nationaliteit, heeft volgens zijn verklaring vanaf 1990 in Nederland verbleven. Hij is in 1991 gehuwd en [in] 1996 gescheiden. Zijn paspoort is in 1998 door de Vreemdelingendienst ingenomen. Op 30 november 1999 heeft gedaagde in het kader van de Tijdelijke Regeling Witte Illegalen een verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf in Nederland ingediend. Ter zitting van de Raad is meegedeeld dat op dit verzoek afwijzend is beslist.
Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van 1 december 1999 is aan gedaagde met ingang van 7 januari 2000 een uitkering toegekend ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij zijn besluit van 25 april 2000 heeft appellant die uitkering met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken op de grond dat gedaagde niet langer een geldige verblijfsstatus heeft.Bij besluit van 6 oktober 2000 heeft appellant het door gedaagde tegen het besluit van 25 april 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de president van de rechtbank, onder bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, voorzover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2000 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad heeft het volgende overwogen.
De Raad stelt vast dat gedaagde op grond van de Nederlandse rechtsregels op de in dit geding relevante datum, zijnde 1 juni 2000, geen recht had op een uitkering ingevolge de Abw. Hij was immers geen vreemdeling in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1 (oud), van de Vreemdelingenwet (Vw) en hij kon ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid (oud), van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid (oud), van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (Stb. 1998, 308) met een Nederlander worden gelijkgesteld.
Ter beoordeling staat derhalve of de intrekking van gedaagdes bijstandsuitkering als strijdig met regels van internationaal of supranationaal recht kan worden bestempeld.
De president van de rechtbank heeft die vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord op grond van de volgende overwegingen, waarin gedaagde als verzoekster is aangeduid:
"In zijn uitspraak van 6 juni 2000 heeft de president geoordeeld dat de beëindiging van de bijstandsverlening heeft plaatsgehad op een tijdstip waarop verzoeker in afwachting was van een besluit op zijn aanvraag om afgifte van een verblijfsvergunning en derhalve op voet van artikel 1b, aanhef en onder 3, Vw gerechtigd was om in Nederland te verblijven. Tevens is geoordeeld dat, nu sprake is van een zodanig rechtmatig verblijf, verzoeker behoort tot de categorie van vreemdelingen ten aanzien waarvan onverkorte toepassing van artikel 7, tweede lid, Abw, in het licht van het in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR) neergelegde discriminatieverbod, disproportioneel is.
De president stelt vast dat verzoekers situatie nadat voormelde uitspraak is gewezen niet is gewijzigd. Dit betekent dat hij nog immer rechtmatig in Nederland verblijft in vorenomschreven zin en dat hij voor de beoordeling van het recht op bijstand nog immer gelijkgesteld moet worden met een Nederlander. Het een en ander houdt in dat het bepaalde in artikel 7, tweede en derde lid, Abw wegens strijd met artikel 26 IVBPR ten aanzien van verzoeker buiten toepassing dient te blijven."
De Raad kan zich niet met de aangevallen uitspraak en de daarin gegeven overwegingen verenigen. Hij verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/183 en 186. In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing van de Koppelingswet aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij de Raad in het algemeen niet op bedenkingen stuit en in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, (oud) van de Vw. Voorts heeft de Raad geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in onder meer de Abw in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.
Gedaagde heeft op 1 december 1999 een aanvraag ingediend om toelating in Nederland. Hij behoort daarmee tot de categorie vreemdelingen die op of na 1 juli 1998 om toelating heeft verzocht en voor wie blijkens de hiervoor vermelde uitspraken de gerechtvaardigd-heid van de koppelingswetgeving ten volle opgaat. Dit betekent dat de beëindiging van de bijstandsuitkering van gedaagde per 1 juni 2000 niet als strijdig met artikel 26 van de IVBPR kan worden bestempeld. Het gegeven dat gedaagde op die datum in afwachting was van een definitieve beslissing op het verzoek om toelating van 10 december 1998 maakt dat niet anders.
Aan gedaagde is over de periode van 7 januari 2000 tot 1 juni 2000 een bijstandsuitkering verleend op basis van het vonnis in kort geding van de president van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 oktober 1998, nr. 98/1056. Bij arrest van 1 februari 2002, nr. C00/090HR (LJN AD6622) heeft de Hoge Raad inmiddels geoordeeld dat de omstan-digheid dat het verblijf van een vreemdeling ingevolge artikel 1b, aanhef en onder 3, (oud) van de Vw als rechtmatig wordt aangemerkt, niet met zich brengt dat dit verblijf ook als rechtmatig moet worden aangemerkt in de zin van artikel 11, onder a, van het Europees Verdrag voor Sociale en Medische Bijstand (EVSMB). Daartoe is overeenkomstig het bepaalde in dat artikel vereist dat de vreemdeling beschikt over een door de Staat verstrekte vergunning of andere vergunning. De omstandigheid dat het verblijf ingevolge artikel 1b, aanhef en onder 3 (oud), van de Vw als rechtmatig wordt aangemerkt, rechtvaardigt niet de conclusie dat de vreemdeling over een dergelijke vergunning zou beschikken. Aangenomen moet derhalve worden dat het EVSMB de verdragsstaten ten aanzien van deze categorie vreemdelingen geen plicht tot bijstandsverlening oplegt.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat gedaagde, nu niet is gebleken dat hij over een soort-gelijke vergunning als bedoeld in artikel 11, onder a, van het EVSMB beschikt, aan dat verdrag geen aanspraken op een bijstandsuitkering kan ontlenen. Nu evenmin is gebleken dat gedaagde ten tijde van belang aan een andere regel van internationaal of supranationaal recht aanspraak op bijstand kon ontlenen, heeft appellant de uitkering van gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht met ingang van 1 juni 2000 beëindigd.
Voorzover aangevochten, dient de aangevallen uitspraak op grond van het vorenoverwogene te worden vernietigd.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2003.