[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Borsele, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. A.M. Rottier, advocaat te 's-Hertogenbosch, op de bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Middelburg op 3 januari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 augustus 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Rottier, terwijl gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant exploiteerde sinds 1990 als zelfstandige een meet- en regeltechnisch installatiebedrijf.
Op 26 oktober 1993 heeft hij bij gedaagde een aanvraag om bijstand in de kosten van levensonderhoud ingediend omdat hij tijdelijk geen werk als zelfstandige had.
Bij besluit van 27 mei 1994 heeft gedaagde appellant met toepassing van artikel 26 van het Bijstandsbesluit zelfstandigen over de periode van 26 oktober 1993 tot en met 30 april 1994 bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan verleend, terwijl hem met ingang van 1 mei 1994 uitkering is verleend op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers.
Het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 1994, dat zich er tegen richtte dat appellant geen bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal was verleend, heeft - uiteindelijk - geleid tot het besluit van gedaagde van 22 november 1995 waarbij de uitkering ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met ingang van 15 november 1995 is beëindigd en waarbij is bepaald dat aan appellant een geldlening van f 100.000,-- zal worden toegekend, dit na ondertekening van de bijgevoegde akte van geldlening door appellanten.
Op 21 mei 1996 hebben appellanten de akte van geldlening ondertekend waarna hun de lening van f 100.000,-- is uitbetaald.
Bij besluit van 23 februari 2000 heeft gedaagde met toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) de kosten van bijstand tot een bedrag van f 80.699,19 van appellanten teruggevorderd op de grond dat zij de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet nakomen.
Bij besluit van 6 juni 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 23 februari 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 juni 2000 ongegrond verklaard.
De Raad heeft het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Abw worden kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van de belanghebbende teruggevorderd, indien hij de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
Appellanten hebben in hoger beroep, evenals in beroep, in de eerste plaats aangevoerd dat de lening hun niet op grond van de bijstandswetgeving is verleend. Voorts hebben zij betoogd dat de lening niet van hen kan worden teruggevorderd. Appellant heeft op 30 september 1997 [bedrijfsnaam] opgericht en daarin ingebracht de door hem voorheen geëxploiteerde eenmanszaak, inclusief de schuld aan gedaagde. Gedaagde is daarvan bij brief van 14 oktober 1997 door de accountant van appellant op de hoogte gesteld. Omdat gedaagde niet op die brief heeft gereageerd en tevens zonder meer een op 13 februari 1998 door de vennootschap gedane aflossing van f 10.000,-- heeft geaccepteerd, mocht appellant er naar zijn oordeel van uitgaan dat gedaagde zijn toestemming als bedoeld in artikel 155 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek had gegeven voor de overgang van de onderhavige schuld van appellant op de vennootschap.
De eerste grief van appellanten faalt. Gezien de stukken is het evident dat de onderhavige geldlening appellanten op grond van de bijstandswetgeving is verleend. Appellanten hebben ook geen andere (wettelijke) basis kunnen noemen voor de verstrekking van de lening door gedaagde aan appellanten.
Ook de tweede grief faalt. De rechtbank heeft te dien aanzien in de aangevallen uitspraak, waarin appellanten als eisers en gedaagde als verweerder zijn aangeduid, het volgende overwogen.
" In artikel 155 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat een schuld van de schuldenaar overgaat op een derde, indien deze haar van de schuldenaar overneemt. De schuldovername heeft pas werking jegens de schuldeiser, indien deze zijn toestemming geeft nadat partijen hem van de overneming in kennis hebben gegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank is aan de vereisten voor de werking van schuldoverneming niet voldaan. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat verweerder naar aanleiding van de melding van de accountant van eisers van 14 oktober 1997 dat de eenmanszak per 1 januari 1997 was ingebracht in [bedrijfsnaam 2] met als gevolg overname door de B.V. van de schuld vanaf 1 januari 1997, met overneming van de schuld concreet heeft ingestemd.
Het gegeven dat verweerder naar aanleiding van die melding van de accountant niet onmiddellijk de geldlening aan eisers heeft beëindigd en door de vennootschap gedane betalingen heeft geaccepteerd brengt niet mee dat van toestemming als in artikel 155 bedoeld kan worden gesproken.".
De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daartoe hebben geleid. De Raad voegt daaraan nog toe dat ook het bepaalde in artikel 15 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen er aan in de weg staat om aan te nemen dat gedaagde de vereiste toestemming heeft gegeven. Ingevolge die bepaling wordt immers slechts bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal aan de zelfstandige die zijn bedrijf in de vorm van een besloten vennootschap uitoefent verleend, indien hoofdelijke aansprakelijkheid voor de uit de bijstandsverlening voortvloeiende verplichtingen wordt aanvaard door alle vennoten.
De Raad is voorts van oordeel dat van appellanten had mogen worden verwacht dat zij gedaagde tijdig hadden geïnformeerd over hun voornemen de eenmanszaak in een besloten vennootschap in te brengen omdat nog slechts een relatief gering bedrag op de geldlening was afgelost. Gedaagde had dan ter zake een beraden standpunt kunnen innemen. Het verwijt van appellanten, dat zij doordat gedaagde niet op de brief van de accountant van 14 oktober 1997 heeft gereageerd, in een nadelige positie zijn gebracht, treft naar het oordeel van de Raad dan ook geen doel.
Gelet op het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat appellanten verplicht waren de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen na de te komen. Omdat zij dat hebben nagelaten, was gedaagde gehouden de kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen.
Aan de Raad is niet gebleken dat in het geval van appellanten sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat appellanten, gelet op hun inkomen, niet tot terugbetaling in staat zijn, vormt geen dringende reden als bedoeld. De Raad wijst er in dit verband nog op dat appellanten aan gedaagde om een betalingsregeling kunnen verzoeken, waarbij de aflossingsbedragen zodanig worden vastgesteld dat zij blijven beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2003.