ECLI:NL:CRVB:2003:AM5426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1128 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.I. 't Hooft
  • R.M. Male
  • G.M.T. Berkel-Kikkert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vervoersvoorziening op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek van appellante om een vervoersvoorziening toe te kennen op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). Appellante, die lijdt aan een progressieve spieraandoening en vrijwel volledig rolstoelgebonden is, had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de kosten van aanpassing van een personenauto. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat er gebruik gemaakt kan worden van collectief georganiseerd individueel rolstoeltaxivervoer. De rechtbank Breda heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het besluit van de gemeente Tilburg niet in stand kan blijven. De Raad oordeelt dat de gemeente onvoldoende rekening heeft gehouden met de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de aangevraagde voorziening. De arts van de adviesinstantie had namelijk geadviseerd dat de auto-aanpassing een adequate oplossing was. De Raad stelt vast dat de gemeente zich niet rekenschap heeft gegeven van de redelijke uitleg van de verordening die aan de afwijzing ten grondslag lag. Bovendien heeft de gemeente niet aangetoond dat de aangevraagde voorziening de goedkoopste adequate oplossing was.

De Raad vernietigt het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en draagt de gemeente op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de gemeente Tilburg aangewezen als de rechtspersoon die het griffierecht moet vergoeden aan appellante.

Uitspraak

02/1128 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij primair besluit van 28 december 2000 heeft gedaagde afwijzend beslist op het verzoek van appellante om haar op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een vervoersvoorziening toe te kennen in de vorm van een tegemoetkoming in de kosten van aanpassing van een personenauto.
Bij het bestreden besluit van 15 maart 2001 is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 21 december 2001 het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is W.A.L. Boetekees, haar echtgenoot, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 13 augustus 2003. Voor appellante is daar verschenen
W.A.L. Boetekees, voornoemd. Gedaagde is daar met bericht niet verschenen.
Aangezien de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig was geweest is het onderzoek ter zitting geschorst. De behandeling ter terechtzitting is hervat op 27 augustus 2003. Voor appellante is daar wederom, daartoe opgeroepen, verschenen W.A.L. Boetekees, voornoemd. Gedaagde heeft zich daar, opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende - tussen partijen niet in geschil zijnde - feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren op 25 februari 1944, lijdt aan een progressieve spieraandoening waardoor zij vrijwel volledig rolstoelgebonden is. Vervoer is alleen mogelijk door middel van individueel rolstoelvervoer, met begeleiding. Het vervoer dient halfliggend te geschieden om spasmen te vermijden.
Appellante en haar echtgenoot hebben op 3 oktober 2000 een optie genomen op een nieuwe auto. Bij brief van 25 oktober 2000 hebben zij bij gedaagde een tegemoetkoming in de kosten van aanpassing van deze auto aangevraagd. De kosten werden begroot op f 2.200,-- exclusief BTW. Nadat de oude auto het op 1 november 2000 had begeven hebben zij de nieuwe vervroegd aangekocht. Op 23 november 2000 hebben zij de gewenste aanpassing laten aanbrengen. De kosten bedroegen f 2.350,--. De auto is geleverd op 1 december 2000.
Appellante is op 12 december 2000 thuis bezocht door J. de Bekker, arts in dienst van Argonaut B.V., de adviesinstantie die gedaagde in zaken als de onderhavige pleegt te adviseren. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat de aangevraagde auto-aanpassing een adequate oplossing is. Tevens is hij blijkens het advies van 18 december 2000 tot de volgende slotsom gekomen: " Een alternatief is individueel rolstoeltaxivervoer, maar de gevraagde voorziening dunkt mij, gelet op vervoersbehoeftepatroon economisch voordeliger."
De behandelend ambtenaar van de gemeente heeft in haar rapport van 28 december 2000 het volgende overwogen: "Arts dient zich niet af te vragen wat economisch voordeliger zou zijn, maar moet nagaan of het primaat van collectief vervoer toegepast kan worden. (…) Afwijzing aanvraag auto-aanpassing, omdat:
1. Cliënt gebruik kan maken van de voorliggende voorziening individueel rolstoeltaxivervoer met gratis medische begeleiding. Primaat van het collectieve vervoer kan dus toegepast worden (VvgT 2000 art. 3.1. onder a en g, en art 3.2. lid 1a, 2 en 7).
2. Cliënt (partner van cliënt) heeft de kosten reeds gemaakt nog voordat er een beslissing is genomen op de aanvraag voor de auto-aanpassing waarvoor de kosten reeds zijn gemaakt (VvgT 2000 art 6.2, sub b)."
Vervolgens heeft H.A.M. Mutsaers, hoofd van het bureau Wet voorzieningen gehandicapten, namens gedaagde het in rubriek I genoemde primaire besluit van 28 december 2000 genomen. De afwijzing van de aangevraagde voorziening berust op de grond dat gebruik kan worden gemaakt van collectief georganiseerd individueel rolstoeltaxivervoer en dat kosten zijn gemaakt voor een voorziening die voordat op de aanvraag was beslist, is aangebracht.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij de bestreden beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daaraan uitsluitend het bepaalde in artikel 6.2 onder b van de "Verordening Wvg 2000" ten grondslag gelegd, te weten dat: "burgemeester en wethouders de gevraagde voorziening in ieder geval weigeren indien de aanvraag een financiële tegemoetkoming betreft in de kosten die de aanvrager heeft gemaakt voordat op de aanvraag een beslissing genomen is, tenzij burgemeester en wethouders daar schriftelijk toestemming voor hebben verleend". Gelet op deze naar het oordeel van gedaagde imperatieve afwijzingsgrond zijn de bezwaren van appellante tegen de tweede afwijzingsgrond onbesproken gelaten. Voor toepassing van de hardheidsclausule is geen aanleiding gevonden.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar die uitspraak wordt verwezen.
De Raad dient in dit geding, gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, de vraag te beantwoorden of het besluit van gedaagde om de aangevraagde voorziening te weigeren in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Het volgende wordt daartoe overwogen.
Hetgeen bepaald is in de ter uitvoering van artikel 2, eerste lid, van de Wvg vastgestelde verordeningen ten aanzien van prematuur aangebrachte voorzieningen strekt ertoe om bestuursorganen niet in de positie te brengen dat de noodzaak, adequaatheid en passendheid van aangevraagde voorzieningen niet meer kan worden beoordeeld, omdat deze reeds aangebracht zijn voordat op de aanvraag is beslist. Deze ratio in aanmerking genomen zal een bestuursorgaan zich er in een geval dat daartoe aanleiding geeft rekenschap van moeten geven of het in overeenstemming met een redelijke uitleg van het geschreven recht is om zulk een bepaling aan een aanvrager tegen te werpen wanneer het daarmee beoogde belang daarmee redelijkerwijs niet kan zijn gediend.
De Raad stelt vast dat gedaagde zich in het onderhavige geval, dat daartoe naar zijn oordeel alleszins aanleiding geeft, geen rekenschap heeft gegeven van deze uitleg van het in artikel 6.2 onder b van de "Verordening Wvg 2000" van de gemeente Tilburg bepaalde. Reeds om deze reden kan het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), welk artikel onder meer voorschrijft dat de beslissing op bezwaar op een deugdelijke motivering dient te berusten, niet in stand blijven. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat zich in het onderhavige geval geenszins het geval voordoet waarin de noodzaak, passendheid en adequaatheid van de aangevraagde voorziening ten tijde van de primaire besluitvorming niet meer kon worden beoordeeld, aangezien Argonaut B.V. de noodzaak en passendheid ervan had beoordeeld en, dat gedaan hebbende, tot een positief advies was gekomen. Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit ook volledig inzicht bestond in de kosten van de aangevraagde voorziening.
Gedaagde heeft zich voorts geenszins rekenschap gegeven van de vraag of de aangevraagde voorziening de goedkoopste adequate voorziening is. De gemachtigde van gedaagde heeft ter zitting van de Raad erkend dat aannemelijk is dat deze kosten, afgezet tegen de kosten van collectief georganiseerd individueel rolstoeltaxivervoer over een periode van 5 tot 7 jaar, beduidend lager zijn.
Ten slotte heeft de Raad moeten vaststellen dat gedaagde deze aspecten niet kenbaar meegewogen heeft bij de vraag of in het onderhavige geval met vrucht een beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule.
Gezien het voorafgaande moet naar 's Raads oordeel worden gezegd dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met het beginsel dat een beslissing zorgvuldig dient te worden voorbereid en dient te berusten op een zorgvuldige afweging van de wederzijds in aanmerking te nemen belangen alsmede met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), welk artikel onder meer voorschrijft dat de beslissing op bezwaar op een deugdelijke motivering dient te berusten.
Het bovenstaande betekent dat het inleidend beroep gegrond is en dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak dienen te worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht, nu geen proceskostenvergoeding is gevorderd, geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Draagt gedaagde op om binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat gedaagde het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht, in totaal € 109,23, dient te vergoeden;
Wijst de gemeente Tilburg aan als de rechtspersoon die het griffierecht dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft, als voorzitter, en mr. R.M. Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert, als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) I.D. Veldman.