ECLI:NL:CRVB:2003:AN7566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4889 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • T. Bijloos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om aanvullende tegemoetkoming ziektekosten voor ambtenaar en partner

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek van gedaagde om een aanvullende tegemoetkoming in de ziektekosten voor zijn oudste kind. De Staatssecretaris van Financiën, als appellant, had eerder een verzoek van gedaagde afgewezen, waarbij gedaagde en zijn partner beiden werkzaam zijn bij de Belastingdienst met een aanstelling van 24/36 deel van een volledige werkweek. Gedaagde had in 1998 verzocht om een aanvulling op de tegemoetkoming voor hun oudste kind, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank Rotterdam had het beroep van gedaagde gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders.

De Raad overwoog dat de rechtbank artikel 2, derde lid, van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (BTZR) onjuist had geïnterpreteerd. Dit artikel bepaalt dat binnen één gezin slechts één tegemoetkoming voor een kind jonger dan 16 jaar kan worden verstrekt. De Raad concludeerde dat de afwijzing van het verzoek van gedaagde terecht was, omdat de wetgeving niet in strijd is met de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb). De Raad stelde vast dat de afwijzing van de aanvullende tegemoetkoming voor het oudste kind van gedaagde correct was, en dat de rechtbank de eerdere uitspraak niet in stand kon houden.

De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de interpretatie van de wetgeving omtrent tegemoetkomingen voor ambtenaren en de beperkingen die daarin zijn opgenomen, vooral in situaties waar meerdere kinderen in een gezin zijn.

Uitspraak

01/4889 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Financiën, appellant,
en
[Gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2001, nr. AW 99/922 DGG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 september 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. T. Rijnten, werkzaam bij het Ministerie van Financiën. Namens gedaagde is ter zitting verschenen A.J. Boekestijn, partner van gedaagde.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde en zijn partner zijn beiden werkzaam bij de Belastingdienst, ieder met een aanstelling voor 24/36 deel van een volledige werkweek. In juni 1998 is aan gedaagdes partner voor hun oudste kind 24/36 deel van de tegemoetkoming ingevolge het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (BTZR) uitgekeerd. Bij brief van 10 juli 1998 heeft gedaagde appellant verzocht hem voor verleden, heden en toekomst in aanmerking te brengen voor een aanvulling op de aan zijn partner uitbetaalde tegemoetkoming voor het oudste kind tot 100% van de grondslag en voor een tegemoetkoming voor zijn tweede kind gebaseerd op een volledige werkweek dan wel voor 24/36 deel daarvan. Appellant heeft deze verzoeken bij besluit van 15 oktober 1998 afgewezen. Nadat gedaagde in bezwaar had erkend dat hij slechts aanspraak kon maken op een tegemoetkoming voor één kind, heeft appellant bij het na bezwaar genomen bestreden besluit van 2 april 1999 zijn afwijzing gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard en daarbij overwogen dat appellant aan de afwijzing van het verzoek van gedaagde ten onrechte artikel 2, derde lid, tweede volzin, van het BTZR ten grondslag heeft gelegd. Dit artikellid ziet naar het oordeel van de rechtbank op het te gelde maken van de aanspraak van echtgenoten op een tegemoetkoming voor verschillende kinderen uit één gezin. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de regel verwoord in artikel 2, derde lid, van het BTZR dat binnen één gezin slechts eenmaal een aanspraak op een extra tegemoetkoming voor een kind jonger dan 16 jaar te gelde kan worden gemaakt een direct onderscheid oplevert met ongehuwde ambtenaren, die elk voor een kind een aanspraak op een extra tegemoetkoming te gelde kunnen maken, en derhalve in strijd is met artikel 1, in verbinding met artikel 5, eerste lid, onder d, van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb).
3.1. Appellant heeft, kort samengevat, in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank artikel 2, derde lid, van het BTZR onjuist heeft geïnterpreteerd en deze bepaling ten onrechte in strijd heeft geacht met artikel 1 van de Awgb. Appellant stelt zich op het standpunt dat uit de systematiek van het BTZR blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de tegemoetkoming bij gehuwden of een daarmee gelijk te stellen samenlevingsverband aan één van de partners wordt verstrekt, en dat, ingeval de betrokken ambtenaar in deeltijd werkzaam is, slechts aanspraak bestaat op een tegemoetkoming die evenredig is aan het deeltijdpercentage.
3.2. Gedaagde heeft in zijn verweerschrift gesteld dat gezien de overwegingen van de rechtbank ook het verzoek om een tegemoetkoming voor het tweede kind weer ten volle ter beoordeling voorligt en voorts het oordeel van de rechtbank onderschreven.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad volgt niet het standpunt van gedaagde dat de oorspronkelijke aanvraag in het kader van het hoger beroep weer ten volle ter beoordeling voorligt. Het besluit op bezwaar ziet alleen op gedaagdes verzoek hem een aanvullende tegemoetkoming voor zijn oudste kind ter hoogte van 12/36 deel van een volledige tegemoetkoming te verstrekken en uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank haar beoordeling daartoe heeft beperkt. De beoordeling in hoger beroep blijft dan ook beperkt tot het oordeel van de rechtbank over appellants afwijzing van een 12/36 aanvulling op de tegemoetkoming voor gedaagdes oudste kind.
4.2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het BTZR zoals dat artikel luidde ten tijde in dit geding van belang ontvangt de ambtenaar een tegemoetkoming in de ziektekosten over elke kalendermaand waarin hij één of meer betrekkingen bekleedt, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a.
Het derde lid, eerste volzin, van artikel 2 van het BTZR bepaalt dat de ambtenaar een extra tegemoetkoming voor ten hoogste één gezinslid, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 2º ontvangt. De tweede volzin van artikel 2, derde lid, van het BTZR bepaalt dat, indien de ambtenaar en diens echtgenoot beiden aanspraak op deze tegemoetkoming hebben, elk ten behoeve van een ander kind, deze wordt toegekend aan de ambtenaar met het oudste kind jonger dan 16 jaar, dat deel uitmaakt van de gemeenschappelijke huishouding.
4.2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 2º, van het BTZR wordt onder gezinslid verstaan, onder anderen, het kind jonger dan 16 jaar, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet.
Het tweede lid van artikel 1 bepaalt, voorzover hier van belang, dat in het BTZR onder echtgenoot van de ambtenaar mede wordt verstaan degene met wie de niet gehuwde ambtenaar samenwoont en met het oogmerk duurzaam samen te leven een gezamenlijke huishouding voert op basis van een notarieel samenlevingscontract bevattende de wederzijdse rechten en verplichtingen ter zake van die samenwoning en gezamenlijke huishouding.
4.2.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het BTZR bedragen de tegemoetkomingen ten aanzien van de ambtenaar die als zodanig een betrekking met een onvolledige werktijd bekleedt een evenredig deel van de tegemoetkomingen bij een volledige werktijd, met dien verstande dat de door eenzelfde orgaan, bedoeld in artikel 7, uit te betalen tegemoetkomingen tezamen het bedrag van de tegemoetkoming bij een volledige werktijd niet overschrijden.
4.3. De Raad stelt vast dat het bestreden besluit, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet berust op de tweede volzin van artikel 2, derde lid, van het BTZR, maar op de eerste volzin van dat artikellid.
4.3.1. Met appellant is de Raad van oordeel dat de tweede volzin van artikel 2, derde lid, van het BTZR, gelet op de Nota van toelichting bij dit artikel, ziet op de situatie dat in een gezin twee of meer kinderen zijn jonger dan zestien jaar en de belanghebbende echtgenoten elk afzonderlijk voor een ander kind de premie van een ziektekostenverzekering hebben betaald. Ook in die situatie wordt ten hoogste één tegemoetkoming per gezin verleend.
4.3.2. De Raad is voorts, anders dan de rechtbank, van oordeel dat artikel 2, derde lid, van het BTZR geen direct onderscheid maakt naar de burgerlijke staat van de ambtenaar en derhalve niet in strijd is met artikel 1, aanhef en onder b, van de Awgb. Artikel 2, derde lid, van het BTZR bepaalt alleen maar dat binnen een gezin recht bestaat op een tegemoetkoming in de ziektekosten voor één kind.
4.4. De Raad stelt vast dat gedaagde en diens partner een gezamenlijke huishouding op basis van een notarieel samenlevingscontract voeren en gezien het gestelde in artikel 1, tweede lid, van het BTZR als echtgenoten dienen te worden aangemerkt. Gelet op het bepaalde in artikel 2 van het BTZR hebben zij aanspraak op een extra tegemoetkoming in de ziektekosten voor één van hun kinderen. Deze tegemoetkoming wordt toegekend aan één van de echtgenoten. In het onderhavige geval is die tegemoetkoming uitbetaald aan de partner van gedaagde. Deze tegemoetkoming is gezien
artikel 5, eerste lid, van het BTZR en de omvang van de aanstelling van gedaagdes partner terecht berekend naar 24/36 deel van de tegemoetkoming bij een volledige werktijd.
4.5. Voorzover gedaagde heeft willen betogen dat hij, gelet op de laatste zinsnede van artikel 5 van het BTZR, aanspraak heeft op een aanvulling in de tegemoetkoming in de ziektekosten tot de omvang van een voltijdse betrekking, nu hij en zijn partner bij dezelfde werkgever werkzaam zijn en een aanvullende tegemoetkoming door hetzelfde orgaan zou worden betaald, volgt de Raad gedaagde ook niet, nu de laatste zinsnede van dit artikellid ziet op de situatie dat de aanvragende ambtenaar in meer dan één betrekking bij hetzelfde orgaan is aangesteld.
5. Gezien het vorenstaande heeft appellant gedaagdes verzoek om hem voor zijn oudste kind 12/36 deel van de tegemoetkoming uit te keren terecht afgewezen. De aangevallen uitspraak kan dan ook niet in stand blijven en het inleidend beroep dient ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. T. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2003.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M. Pijper.