ECLI:NL:CRVB:2003:AN7571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5870 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • T. Hoogenboom
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vaststelling pré-vutuitkering naar uitloopschaal 8

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die zijn beroep ongegrond had verklaard. Appellant, geboren op 30 september 1941, was werkzaam bij het waterschap It Marnelân en had zich in 1996 akkoord verklaard met de voorwaarden van een pré-vutregeling. Hij verzocht in januari 2000 om zijn bezoldiging per 1 januari 2000 te berekenen naar uitloopschaal 8, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het salaris van appellant in de voorwaarden van de pré-vutregeling uitputtend was vastgesteld en dat de normale bevorderingsregels niet van toepassing waren tijdens de pré-vutperiode. De Centrale Raad van Beroep onderschreef dit oordeel en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat gedaagde terecht had geweigerd de pré-vutuitkering vast te stellen naar uitloopschaal 8, omdat de voorwaarden van de regeling geen basis boden voor de verwachting van appellant dat zijn uitkering zou worden verhoogd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. De Raad zag geen aanleiding om proceskosten toe te kennen.

Uitspraak

01/5870 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het dagelijks bestuur van het Wetterskip Marne-Middelsee, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 september 2001, nr. 00/1092 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 september 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
D. Zijlstra, wonende te IJlst. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J. Kragten, verbonden aan Kragten & Partner, juridisch adviesbureau te Hoogeveen.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, gegevens.
1.1. Appellant, geboren op 30 september 1941, was werkzaam bij het waterschap It Marnelân. Sinds januari 1995 werd appellant bezoldigd naar het maximum van de bij zijn functie behorende schaal 7. Per 1 januari 1997 is voornoemd waterschap gefuseerd en is het nieuwe Wetterskip Marne-Middelsee (hierna: het waterschap) ontstaan. Ten behoeve van de personele aspecten van die reorganisatie is het Sociaal statuut reorganisatie Friese waterschappen (hierna: statuut) vastgesteld. Appellant heeft gebruik gemaakt van de in artikel 15 van dit statuut voorziene specifieke wachtgeldregeling, die inhield dat hij tot het tijdstip waarop hij van de wettelijke vut-regeling gebruik zal maken, een uitkering ontvangt ter grootte van ½ jaar 100%, ½ jaar 90% en vervolgens 80% van het laatst genoten salaris en de van toepassing zijnde toelage(n). Appellant heeft zich op 31 oktober 1996 akkoord verklaard met de voorwaarden van die pré-vutregeling. Bij besluit van 14 november 1996 is appellant vervolgens met ingang van 1 januari 1997 bij het waterschap aangesteld in algemene dienst en in vaste dienst met buitengewoon verlof, waarbij de bezoldiging en de andere voorwaarden zijn vastgesteld overeenkomstig het door hem geakkordeerde voorstel.
1.2. Bij brief van 19 januari 2000 heeft appellant gedaagde verzocht zijn bezoldiging met ingang van 1 januari 2000 te berekenen naar uitloopschaal 8. Dit verzoek is bij besluit van 19 april 2000 afgewezen, welke afwijzing na bezwaar bij het thans in geding zijnde besluit van 20 september 2000 is gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het salaris van appellant in de door hem geakkordeerde voorwaarden van de pré-vutregeling uitputtend is vastgesteld en dat uit de bijlage bij het aanstellingsbesluit niet kan worden afgeleid dat de normale bevorderingsregels daarnaast van toepassing zijn gebleven. Ten overvloede heeft de rechtbank daaraan nog toegevoegd dat, ook als die regels wel van toepassing waren gebleven, bevordering naar de uitloopschaal niet zou kunnen plaatsvinden omdat er tijdens de pré-vutperiode geen sprake is van normale uitoefening van de functie.
3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop de rechtbank tot haar oordeel is gekomen. Naar aanleiding van hetgeen door en namens appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het beroep dat appellant doet op punt 6 van de voorwaarden van de pré-vutregeling kan niet slagen. Appellant is per
1 januari 1997 aangesteld in vaste dienst met buitengewoon verlof. Blijkens het aanstellingsbesluit zijn de bezoldiging en andere voorwaarden vermeld op een bij het aanstellingsbesluit gevoegde bijlage. In de punten 2 en 3 van de bijlage is het salaris bij aanstelling vastgesteld en is de korting op dit salaris overeenkomstig artikel 15 van het Sociaal statuut uitgewerkt. De punten 4 en 5 handelen over de flexibele pensionering bij 61-jarige leeftijd en over de pensioenopbouw tijdens de periode van pré-vut en van flexibele pensionering. Punt 6 vermeldt vervolgens dat alle overige (rechtspositie)regelingen die van toepassing zijn op hen die in actieve dienst zijn, onverkort van toepassing blijven. Naar het oordeel van de Raad betekent het woord 'overige' in punt 6, dat de onverkorte van toepassingverklaring niet ziet op de regels omtrent bezoldiging en pensioenopbouw, aangezien daarvoor in de voorgaande punten 2 tot en met 5 reeds een specifieke regeling is getroffen. Dat in de begeleidende brief van 15 oktober 1996 bij de toezending van de voorwaarden voor de pré-vutregeling, het woord 'overige' in de volzin aangaande het van overeenkomstige toepassing blijven van de rechtspositieregelingen niet is gebruikt leidt de Raad niet tot een ander oordeel, aangezien de tekst van de voorwaarden die als bijlage bij het aanstellingsbesluit is gevoegd bepalend is en appellant tegen dat aanstellingsbesluit en die bijlage geen bezwaar heeft gemaakt.
3.2. Appellant stelt dat hij geen gebruik zou hebben gemaakt van de pré-vutregeling als hij had geweten dat zijn uitkering niet zou worden verhoogd naar het niveau van de uitloopschaal omdat het onthouden van de uitloopschaal ook nadelig doorwerkt in de hoogte van zijn ouderdomspensioen. Volgens appellant is sprake van gewekte verwachtingen die gedaagde dient te honoreren.
De Raad volgt appellant daarin niet. De tekst van de voorwaarden biedt geen enkele basis voor die verwachting. De bezoldiging tijdens de pré-vut is immers gesteld op een percentage van de laatstgenoten bezoldiging - aangepast volgens de algemene salarismaatregelen - en appellant is voor de ingang van zijn pré-vut niet bezoldigd naar de uitloopschaal. Appellant heeft ook niet aan gedaagde gevraagd of zijn veronderstelling dat hij te zijner tijd zou worden bevorderd naar de uitloopschaal juist was, terwijl hem in de brief van 29 oktober 1996 nog uitleg is gegeven over de regeling, waarbij hem uitdrukkelijk is meegedeeld dat met de term 'laatstgenoten salaris' wordt bedoeld het salaris van december 1996, zijnde schaal 7, regel 10.
3.3. De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht heeft geweigerd de pré-vutuitkering per 1 januari 2000 vast te stellen naar uitloopschaal 8.
4. Het vorenstaande leidt er toe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten en heeft beslist als hierna vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.