[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 november 2001, nr. AWB 00/11742 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 september 2003, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer.
Namens gedaagde is, zoals eerder aangekondigd, niemand ter zitting verschenen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Aan appellante, ambtenaar in vaste dienst bij het Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, is naar aanleiding van een per 31 december 1996 verleend reorganisatieontslag met ingang van 31 december 1996 wachtgeld op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb) toegekend, in verbinding met het Besluit sociaal beleidskader rijksoverheid (SBK-RO), alsmede een toeslag van 3% van de laatstelijk genoten bezoldiging.
1.2. Bij besluit van 7 juni 2000 is aan appellante meegedeeld dat bij de berekening van haar wachtgeld over de maanden juni 1998 tot en met oktober 1999 geen rekening is gehouden met de inkomsten die zij in die periode bij de gemeente Voorburg heeft genoten en dat in verband daarmee haar wachtgeld is herrekend. Als gevolg daarvan is gebleken dat over voornoemde periode een bedrag van f 6.844,80 (thans € 3.106,05) teveel aan wachtgeld is betaald, welk bedrag van appellante wordt teruggevorderd.
1.3. Gedaagde heeft dit besluit, na door appellante gemaakt bezwaar, bij het thans in geding zijnde besluit van 6 oktober 2000 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Rwb worden de inkomsten die de betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd, met het wachtgeld verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Deze verrekening geschiedt aldus dat het wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmee het wachtgeld, vermeerderd met die inkomsten, de bezoldiging overschrijdt.
2.2. Het eerste lid van artikel 9 van het Rwb bevat de verplichting voor de belanghebbende om van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf terstond mededeling te doen onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten, die de belang- hebbende uit die werkzaamheden zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke wachtgeldtermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten.
Brengt de aard van de werkzaamheden of van de inkomsten mee, dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt ingevolge het tweede lid van artikel 9 van het Rwb, de opgave dienovereenkomstig en wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van de evenbedoelde termijn. Ten aanzien van deze verrekening is artikel 8 van het Rwb van toepassing, met dien verstande, dat zij geschiedt over de in de vorige volzin bedoelde langere termijn in plaats van over iedere maand afzonderlijk.
2.3. Appellante heeft er op gewezen dat haar in het kader van haar reorganisatieontslag door haar voormalige werkgever is meegedeeld dat zij met behoud van wachtgeld circa f 1.200,- per maand mocht bijverdienen. Op jaarbasis mocht appellante dus twaalf maal f 1.200,- is f 14.400,- bijverdienen. Uit de door appellante overgelegde overzichten over de jaren 1997 tot en met 2000 blijkt, aldus appellante, dat er alleen in 1999 sprake is van een overschrijding van hetgeen zij met behoud van wachtgeld mocht bijverdienen. De terugvordering zou dan ook beperkt moeten worden tot een bedrag van f 244,14.
2.4. Met dit betoog stelt appellante zich kennelijk op het standpunt dat haar werkzaamheden en inkomsten van dien aard zijn, dat zij over een langere termijn moeten worden berekend en dat de verrekening met het wachtgeld, conform artikel 9, tweede lid, van het Rwb, dient te geschieden over een langere termijn in plaats van over iedere maand afzonderlijk.
De Raad kan appellante in dit standpunt niet volgen. Uit de stukken blijkt dat appellante in de periode van 1 juni 1998 tot uiterlijk 1 juni 1999 in tijdelijke dienst bij de gemeente Voorburg was aangesteld in de functie van secretaresse voor minimaal 16 uren per week. Voorts blijkt dat de door appellante te werken uren zoveel als mogelijk vooraf zouden worden opgegeven en dat, indien appellante meer uren zou werken dan in de aanstelling is overeengekomen, deze uren als extra te werken uren zouden worden uitbetaald.
Nu de aard van de werkzaamheden noch die van de inkomsten meebracht dat de inkomsten over een langere termijn moesten worden berekend is de Raad van oordeel dat de inkomsten die appellante uit de gegarandeerde en de vooraf opgegeven extra te werken uren ontving, met toepassing van artikel 8, eerste lid, van het Rwb, steeds over een periode van een maand met appellantes wachtgeld moesten worden verrekend.
Voorzover sprake was van extra uren die vooraf niet opgegeven waren, diende verrekening plaats te hebben met toepassing van artikel 9, eerste lid, van het Rwb.
2.5. Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door gedaagde gehanteerde, van de gemeente Voorburg verkregen gegevens onjuist zijn, of dat zij een verdergaande vrijstellingsregeling had dan volgt uit het SBK-RO en het Rwb, concludeert de Raad met gedaagde dat appellante in de in geding zijnde maanden meer wachtgeld heeft ontvangen dan waar zij recht op had, zodat aan haar onverschuldigd wachtgeld is uitbetaald.
2.6. Appellante bestrijdt dat door haar toedoen het wachtgeld onverschuldigd is betaald omdat zij op de maandelijkse informatieformulieren Wachtgelden/APPA-uitkeringen (hierna: informatieformulier) niet heeft aangegeven dat de mededeling dat zij naast haar wachtgeld geen inkomsten genoot niet juist was en daarmee onjuiste inlichtingen heeft verschaft.
Appellante veronderstelde dat de gegevensbestanden van haar werkgever gekoppeld zijn met de bestanden van de uitvoeringsinstantie van gedaagde, zodat zij erop mocht vertrouwen dat al haar inkomensgegevens bij gedaagde bekend waren. Appellante voelde zich in dit standpunt gesterkt door de op de informatieformulieren voorgedrukte mededeling dat zij volgens de bij de uitvoeringsinstantie bekende gegevens, in de desbetreffende maand geen inkomen ontving naast haar wachtgeld.
2.7. De Raad kan appellante ook in dit standpunt niet volgen. De door appellante gedane opgave op het formulier was feitelijk onjuist. Vaststaat immers dat appellante inkomen ontving naast haar wachtgeld. Wat er verder van appellantes aanname over wat er wel en niet bij gedaagde bekend mag worden verondersteld ook zij, zij vormt geen excuus om de duidelijke en niet voor tweeërlei uitleg vatbare vragen op het informatieformulier onjuist te beantwoorden.
De Raad merkt in dit kader op dat ingevolge zijn vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 april 2001, TAR 2001, 91) voor het ontstaan van de bevoegdheid tot terugvordering op grond van "toedoen" niet vereist is dat er sprake is van opzet of kwade trouw van de gewezen ambtenaar, doch slechts dat onjuiste inlichtingen zijn verstrekt casu quo dat er sprake is van "toedoen" in de zin dat de onverschuldigde betaling hem toegerekend kan worden.
2.8. Tenslotte gaat appellantes stelling niet op dat terugvordering oneerlijk is omdat zij, indien zij bij het ontslag gebruikt zou hebben gemaakt van de afkoop van het recht op wachtgeld, wel onbeperkt zou mogen bijverdienen.
Nog ervan afgezien dat die situatie zich hier niet voordoet, gaat dat betoog niet op omdat ingevolge artikel 11 van het SBK-RO, dat de afkoop van wachtgeld regelt, de belanghebbende verplicht is een percentage van het ontvangen bedrag terug te betalen indien hij binnen vijf jaar nadat het recht op wachtgeld is afgekocht in burgerlijke overheidsdienst treedt, hetgeen zich in het onderhavige geval voordoet.
2.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat gedaagde bevoegd was over te gaan tot terugvordering van het door toedoen van appellante in de periode van juni 1998 tot en met oktober 1999 onverschuldigd betaalde wachtgeld. Voorts kan de wijze waarop gedaagde van zijn bevoegdheid gebruikt heeft gemaakt, de rechterlijke toetsing doorstaan.
3. Het hoger beroep van appellante kan derhalve niet slagen en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.