ECLI:NL:CRVB:2003:AN8471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5129 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om de vraag of de bezwaren van de gedaagde tegen de correctie- en boetenota's terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn is ingediend. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 november 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam heeft herzien. De zaak is ontstaan na een looncontrole bij de gedaagde, waarbij correctie- en boetenota's zijn opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De correctienota's zijn verzonden in 1998, en het bezwaar van de gedaagde is pas op 20 juli 1998 ingediend, wat volgens de appellant te laat was.

De Raad heeft vastgesteld dat de gedaagde niet voldoende bewijs heeft geleverd dat het bezwaarschrift daadwerkelijk op de genoemde datum is verzonden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend, maar de Raad oordeelt dat de gedaagde niet kan aantonen dat de verzending heeft plaatsgevonden. De Raad benadrukt dat het risico van niet-ontvankelijkheid bij de afzender ligt wanneer er geen bewijs van verzending is.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de bezwaren van de gedaagde terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Dit betekent dat de gedaagde niet in zijn bezwaar kan worden ontvangen, omdat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/5129 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[appellant]., gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 19 oktober 2001 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 15 augustus 2001 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 oktober 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.T. van Arnhem, werkzaam bij het Uwv, terwijl voor gedaagde is verschenen L. Bil, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R. Marelis, belastingadviseur bij Deloitte & Touche.
II. MOTIVERING
De Raad ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden.
Naar aanleiding van een bij gedaagde uitgevoerde looncontrole heeft appellant aan gedaagde correctie- en boetenota's opgelegd. De correctienota's over de jaren 1993 tot en met 1996 zijn op 26 juni 1998 verzonden, de correctienota over het jaar 1998 is op 29 juni 1998 verzonden. De boetenota's over de jaren 1993 tot en met 1996 zijn op 1 juli 1998 verzonden. Op 18 maart 1999 heeft gedaagde per fax, met de dagtekening 20 juli 1998, bezwaar gemaakt tegen zowel de correctie- als de boetenota's. Als reden voor overschrijding van de bezwaartermijn heeft gedaagde aangegeven dat zij op 20 juli 1998 pro forma bezwaar heeft gemaakt en heeft zij een kopie van het postboek, waarin de uitgaande correspondentie wordt ingeschreven, bijgevoegd.
Appellant heeft bij beslissing op bezwaar van 26 april 1999 het namens gedaagde ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Daarbij heeft appellant geen grond aanwezig geacht om deze overschrijding verschoonbaar te achten.
In beroep heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op het feit dat gedaagde op 14 augustus 1998 contact heeft opgenomen met appellant en bezien in samenhang met de overige feiten, appellant gedaagde in redelijkheid niet kan tegenwerpen dat niet is komen vast te staan dat het bezwaarschrift eerder dan op 14 augustus 1998 is ontvangen. Aangenomen moet worden dat het bezwaarschrift op 20 juli 1998 is verzonden en is ontvangen voor het verstrijken van de daarvoor geldende termijn.
In hoger beroep is namens appellant onder meer aangevoerd dat genoegzaam vaststaat dat gedaagde niet aannemelijk heeft kunnen maken dat het bezwaarschrift daadwerkelijk op 20 juli 1998 ter post is bezorgd. Gedaagde heeft noch een bewijs van aangetekende verzending noch andere stukken waaruit de verzending blijkt, kunnen overleggen. Noch de verzendadministratie noch de voortgangsadministratie levert voldoende bewijs op ten aanzien van de daadwerkelijke verzending van een poststuk.
De omvang van het geding is beperkt tot de vraag of appellant gedaagde bij besluit van 26 april 1999 terecht en op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaren tegen de correctie- en boetenota's, omdat gedaagde niet binnen de ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn van zes weken een bezwaarschrift heeft ingediend.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. De Raad is van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Vaststaat dat de brief van 20 juli 1998, waarin namens gedaagde bezwaar is gemaakt tegen de correctie- en boetenota's, niet aangetekend is verzonden en bij appellant niet is ontvangen. Naar het oordeel van de Raad ligt het dan ook op de weg van gedaagde om aan te tonen dat verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Voorts is de Raad van oordeel dat een kopie van het postboek, bestaande uit een handgeschreven bladzijde uit het postboek, niet op één lijn kan worden gesteld met een verzendregister in de eigenlijke zin. In het postboek wordt de uitgaande brief met gegevens van de geadresseerde genoteerd. Nu enige aantekening terzake de feitelijke verzending ontbreekt, kan uit dat postboek hooguit een vermoeden van verzending van een brief worden afgeleid, hetgeen in een geval als het onderhavige, waarin de andere partij de ontvangst daarvan betwist, onvoldoende is om een feitelijke verzending aan te nemen. In een dergelijk geval geldt naar het oordeel van de Raad het in vaste jurisprudentie van de Raad neergelegde beginsel dat het voor risico van de afzender komt wanneer niet kan worden aangetoond dat een poststuk daadwerkelijk is verzonden.
De Raad komt tot de slotsom dat het bestreden besluit, waarbij het bezwaarschrift van 20 juli 1998, gericht tegen de correctie- en boetenota's, wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard, op goede gronden berust.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit is vernietigd, niet in stand kan blijven en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2003.
(get.) B.J. van der Net
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls