ECLI:NL:CRVB:2003:AN8559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2258 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • Ch. de Vrey
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijzondere bijstand woonkosten en juridische eigendom

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijzondere bijstand voor woonkosten van appellante, die sinds 1 februari 1994 een bijstandsuitkering ontvangt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, die het bezwaar tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasbree ongegrond had verklaard. Het College had op 21 maart 2000 besloten de bijzondere bijstand voor woonkosten van appellante te beëindigen, omdat zij niet de juridisch eigenaar van de woning is en dus niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de woonlasten. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd afgewezen.

De Raad overweegt dat volgens artikel 39 van de Algemene bijstandswet (Abw) recht op bijzondere bijstand bestaat voor noodzakelijke kosten van het bestaan, indien men niet over de middelen beschikt om deze kosten te dekken. De Raad stelt vast dat appellante, ondanks dat zij niet de juridische eigendom heeft van de woning, wel verplichtingen heeft die voortvloeien uit een notariële akte van eigendomsoverdracht. De Raad concludeert dat de woonlasten van appellante als noodzakelijke kosten moeten worden aangemerkt, en dat het College ten onrechte de bijzondere bijstand heeft beëindigd.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het besluit van het College van 5 juni 2000 wordt gegrond verklaard. De Raad oordeelt dat appellante recht heeft op de bijzondere bijstand voor haar woonkosten en dat het College in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld. De Raad bepaalt dat de gemeente Maasbree het betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.

Uitspraak

01/2258 NABW
U I T S PR A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasbree, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.N. van Geenen, advocaat te Venlo, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 1 maart 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad enkele nadere stukken ingezonden.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met nummer 00/5032 NABW en 02/844 NABW, behandeld ter zitting van 29 juli 2003, waar appellante is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Van Geenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. C.H.A.M. Weterings, werkzaam bij de gemeente Maasbree. Na de gevoegde behandeling zijn de gedingen weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontvangt sedert 1 februari 1994 een bijstandsuitkering, vanaf 1 april 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Zij is gehuwd geweest met [ex-echtgenoot] (hierna: [ex-echtgenoot]) en heeft twee dochters, die geboren zijn op 28 februari 1978 en 15 februari 1981. Ingevolge een notariële transportakte van 26 juli 1985 bezitten beide dochters de blote eigendom van de door appellante bewoonde voormalige echtelijke woning c.a. op het adres [adres] te [woonplaats] en is deze woning belast met de levenslange zakelijke rechten van gebruik en bewoning ten behoeve van appellante en [ex-echtgenoot], wiens recht door het metterwoon verlaten van de woning inmiddels teniet is gegaan.
De bijstand is aanvankelijk wegens overwaarde van de woning in de vorm van een lening onder verband van hypotheek verleend en later om niet voortgezet. Van meet af aan is appellante tevens een woonkostentoeslag verleend op grond van artikel 6c van het Bijstandsbesluit landelijke normering, na inwerkingtreding van de Abw voortgezet in de vorm van bijzondere bijstand. Na vertrek van de laatste inwonende dochter uit voormelde woning is de uitkering van appellante met ingang van
1 januari 1999 omgezet in een uitkering naar de norm voor een alleenstaande, waarbij de eerder toegekende bijzondere bijstand ter zake van woonkosten is gehandhaafd.
Bij besluit van 21 maart 2000 heeft gedaagde de bijzonderde bijstand ter zake van woonkosten ten bedrage van f 321,-- per maand beëindigd met ingang van 1 mei 2000 op de grond dat appellante niet de juridisch eigenaar van de woning is en derhalve niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor de betaling van de woonlasten. Daarbij is appellante onder meer de suggestie gedaan een huurcontract te sluiten met de eigenaren van de woning, waarna zij mogelijk voor huursubsidie in aanmerking kan komen en aldus een voorliggende voorziening kan benutten.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 5 juni 2000 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de door de bijzondere bijstand gedekte kosten voor appellante geen bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw zijn, aangezien zij noch eigenaar noch huurder is van de door haar bewoonde woning. Daaraan is nog toegevoegd dat appellante afstand zou kunnen doen van het zakelijk recht van gebruik en bewoning en zou kunnen verhuizen naar een andere woning.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 5 juni 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daarbij is primair aangevoerd dat gedaagde op onjuiste gronden tot beëindiging van de onderwerpelijke bijzondere bijstand is overgegaan en subsidiair dat dat besluit is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel. In dat kader is er op gewezen dat de bijzondere bijstand ook na het vertrek van de laatste inwonende dochter vanaf 1 januari 1999 normaal is gecontinueerd en dat appellante sedertdien consequent door derden als (economisch) eigenaar dan wel als betalingsplichtige voor de vaste woonlasten is en nog steeds wordt benaderd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Abw heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
De Raad neemt bij de beoordeling van de vraag of de in geding zijnde woonkosten voor appellante als kosten in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw kunnen worden aangemerkt als uitgangspunt de akte van eigendomsoverdracht van 26 juli 1985. Daarbij hebben appellante en haar toenmalige echtgenoot zich expliciet verbonden om, zolang zij het zakelijk recht van gebruik en bewoning hebben, de op de woning rustende zakelijke lasten te voldoen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het aangaan van de verplichting onder de destijds geldende omstandigheden als apert ongebruikelijk of onredelijk was aan te merken. De Raad stelt vast dat het enkele tijdsverloop noch de gewijzigde omstandigheden door het vertrek van de dochters uit de woning zonder meer met zich brengen dat appellante niet meer gehouden is de betreffende lasten te voldoen. Daaraan kan naar het oordeel van de Raad niet afdoen dat appellante niet de juridische eigendom heeft van de betreffende woning, aangezien dit feit appellante niet ontheft van haar notarieel vastgelegde verplichting om als zakelijk gerechtigde de woonlasten, waaronder de hypotheeklasten, te blijven voldoen. Met betrekking tot de gedane suggesties om een huurcontract af te sluiten wijst de Raad erop dat daarvoor in ieder geval de medewerking van de eigenaars van de woning is vereist, terwijl aan het doen van afstand van het zakelijk recht van gebruik en bewoning diverse, niet te overziene consequenties kunnen zijn verbonden en een daadwerkelijke verhuizing naar een andere woning voor appellante niet noodzakelijkerwijs tot minder woonlasten behoeft te leiden.
Een en ander leidt de Raad tot de conclusie dat in het geval van appellante de ten tijde in geding voor haar rekening komende woonlasten, zoals die bij de berekening van de woonkostentoeslag tot 1 mei 2000 in aanmerking zijn genomen, tot de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan moeten worden gerekend. Dit betekent dat gedaagde ten onrechte tot beëindiging van de woonkostentoeslag per 1 mei 2000 is overgegaan. Het bestreden besluit komt derhalve wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten.
De Raad ziet onder de gegeven omstandigheden tevens grond om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het primaire besluit van 21 maart 2000 te vernietigen.
Ten slotte is er aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, in totaal begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juni 2000 gegrond en vernietigt dat besluit;
Vernietigt het besluit van 21 maart 2000;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door de gemeente Maasbree aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Maasbree aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. Ch. de Vrey en mr R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2003.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.C. de Wit.