ECLI:NL:CRVB:2003:AN8795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/756 AW, 02/1463 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.H. van Kreveld
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van het wachtgeld en de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door zowel betrokkene als de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had op 14 januari 2002 geoordeeld dat het bezwaar van betrokkene tegen de hoogte van zijn wachtgeld niet-ontvankelijk was verklaard door de Minister. Betrokkene, die in 1989 op zijn verzoek ontslag had gekregen onder de HBO-regeling 50+, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van 5 juli 2000, waarin werd medegedeeld dat zijn wachtgeld gelijk zou zijn aan het diensttijdpensioen en een bepaald bedrag per maand zou bedragen. De Minister had het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard voor zover het gericht was tegen een eerdere beslissing van 18 januari 1990.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Minister ten onrechte het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het bezwaar enkel gericht was tegen de hoogte van de uitkering per 6 juli 2000 en dat de Minister dit niet correct had geïnterpreteerd. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze door de Minister was aangevochten, maar het beroep van betrokkene voor het overige ongegrond verklaard. De Raad heeft ook geoordeeld dat betrokkene niet kon verwachten dat zijn wachtgeld tot zijn pensioengerechtigde leeftijd 70% van zijn laatstgenoten bezoldiging zou bedragen, aangezien dit expliciet was vermeld in het besluit van 18 januari 1990.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 14 november 2003, waarbij de Raad geen aanleiding zag om proceskosten te vergoeden. De zaak is behandeld op de zitting van 3 oktober 2003, waar betrokkene in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat. De Minister was niet vertegenwoordigd.

Uitspraak

02/756 AW en 02/1463 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], appellant, tevens gedaagde, (hierna: betrokkene),
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde, tevens appellant, (hierna: de Minister).
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens betrokkene en namens de Minister is op de daartoe bij beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 januari 2002, nr. SBR 00/1895, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens de Minister is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 oktober 2003, waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. B. van Bon, advocaat te Utrecht.
De Minister heeft zich na voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Aan betrokkene, geboren in 1938 en docent bij een hogeschool, is per 30 december 1989 op zijn verzoek ontslag verleend met toepassing van de zogenoemde HBO-regeling 50+. Bij besluit van 18 januari 1990 heeft de Minister betrokkene, onder verwijzing naar die regeling, met ingang van 30 december 1989 een ontslaguitkering toegekend. In het toekenningsbesluit is vermeld dat de uitkering tot 30 december 1990 83 procent bedraagt, van 30 december 1990 tot
30 december 1994 73 procent en van 30 december 1994 tot 6 juli 2000 70 procent van de laatstgenoten bezoldiging. Voorts is vermeld dat met toepassing van artikel I-H3, lid 3 het wachtgeld wordt verlengd van 6 juli 2000 tot 1 december 2003 en dat betrokkene over de hoogte van het verlengde wachtgeld te zijner tijd nader wordt geïnformeerd.
1.2. Bij besluit van 5 juli 2000 is namens de Minister aan betrokkene medegedeeld dat het wachtgeld tijdens de periode van bijzondere verlenging vanaf 6 juli 2000 tot 1 december 2003 gelijk is aan het diensttijdpensioen en f 2.657,65 bruto per maand bedraagt, welk bedrag gedurende het eerste jaar van de verlenging wordt verhoogd tot 40% van het laatstverdiende salaris.
1.3. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij het in geding zijnde besluit van 30 augustus 2000 heeft de Minister dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voorzover met het bezwaarschrift feitelijk bezwaar is gemaakt tegen de beslissing van 18 januari 1990, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat het bezwaar slechts is gericht tegen de hoogte van de uitkering per 6 juli 2000 en dat daaromtrent in het besluit van 18 januari 1990 niets is vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Minister daarom ten onrechte het bezwaar mede gericht geacht tegen het besluit van 18 januari 1990 en het bezwaar van betrokkene ten onrechte in zoverre niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het beroep tegen de hoogte van het wachtgeld voor het overige ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen door de Minister in zijn beroepschrift is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Minister heeft, onder verwijzing naar een uitspraak van deze Raad van 4 mei 2000 in het geding 98/4829 AW en 98/4830 AW, in hoger beroep betoogd dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd wat betreft de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 1990.
3.2. De Raad onderschrijft het standpunt van de Minister. Betrokkene heeft in zijn aanvullend bezwaarschrift van 28 augustus 2000 verzocht het wachtgeld op het niveau van 70% van het laatstverdiende salaris voort te zetten tot op het moment van ingang van het ouderdomspensioen in het jaar 2003. Aangezien evenwel in het besluit van 18 januari 1990 was bepaald dat de uitkering slechts tot 6 juli 2000 70% zou bedragen, heeft de Minister dit bezwaarschrift terecht opgevat als mede te zijn gericht tegen de in het besluit van 18 januari 1990 vervatte begrenzing van de garantieduur en het bezwaar terecht in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
Het hoger beroep van de Minister slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak kan in zoverre niet in stand blijven. Ook de bepalingen inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten moeten worden vernietigd.
4. Met betrekking tot het hoger beroep van betrokkene overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad deelt niet het standpunt van betrokkene dat de 50+ regeling - en daarmee het wachtgeld van betrokkene - (uitsluitend) berust op het in de brief van 29 september 1989 aan de Colleges van Bestuur van de Hogescholen vermelde onder I ad e. Bedoeld tekstfragment betreft een aankondiging van de nieuwe eenmalige regeling voor 50- plussers. Het bericht verwijst onmiddellijk naar de "thans in het HBO geldende 55+ regeling". In het tekstfragment valt geen complete en sluitende regeling te ontwaren, nu daarin niet is bepaald wie van de regeling gebruik kan maken - uit de 55+ regeling blijkt dat die regeling slechts openstaat voor degene die tien aaneengesloten jaren aan dezelfde instelling werkzaam is en dat er sprake dient te zijn van een aantoonbare vermindering van de boventalligheid - en onder welke voorwaarden. Voorts was in het bericht maar een van de twee in de 55+ regeling voorkomende uittredingsvarianten kort aangeduid.
4.2. Door de verwijzing naar "de thans in het HBO geldende 55+ regeling", welke regeling was neergelegd in artikel 12 van het Besluit van 16 oktober 1987, Stb. 1987, 479 (het Invoeringsbesluit voor h.b.o.-personeel), werd ook voor betrokkene een keuze mogelijk tussen een van de beide daarin voorkomende varianten, te weten een wachtgeld volgens hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo) - dit wil onder meer zeggen te beginnen met een uitkeringspercentage van 90 - of op verzoek van de belanghebbende een wachtgeld naar percentages die afwijken van artikel I-H4, eerste lid, en met een garantie op de duur krachtens artikel I-H3 van het Rpbo, zoals dit artikel luidt op 1 augustus 1986.
4.3. Gezien deze verwijzing naar de geldende 55+ regeling, welke regeling in het Staatsblad is gepubliceerd, kan de Raad niet inzien dat het niet mogelijk was de inhoud van de regeling te achterhalen. Dat betrokkene vanwege het niet kunnen achterhalen van de officiële regeling aan het bericht in de brief van 29 september 1989 het recht ontleent dat zijn wachtgeld tot zijn pensioengerechtigde leeftijd en gegarandeerd 70% van zijn laatstgenoten bezoldiging bedraagt, onderschrijft de Raad dus niet.
4.4. Om dezelfde reden kan het beroep op door de brief van 29 september 1989 opgewekt vertrouwen niet slagen, nu het vanwege de verwijzing op de weg van betrokkene lag zich voldoende op de hoogte te stellen van de (volledige) inhoud van de regeling alvorens om ontslag te verzoeken.
4.5. De Raad is voorts van oordeel dat betrokkene zeker na ontvangst van het toekenningsbesluit van 18 januari 1990 niet langer kon verwachten dat het wachtgeld tijdens de periode van de bijzondere verlenging 70% van de laatstgenoten bezoldiging zou bedragen. In dat besluit was immers expliciet vermeld dat de uitkering naar 70% zou voortduren tot 6 juli 2000. Indien de Minister had bedoeld een uitkering van 70% te garanderen tot de pensioengerechtigde leeftijd, was de vermelding van de einddatum 6 juli 2000 immers onbegrijpelijk.
4.6. Betrokkene heeft voorts nog aangevoerd dat ook de hogescholen steeds hebben begrepen dat de Minister een aanspraak bood van 70% tot de pensioengerechtigde leeftijd. Daartoe heeft betrokkene enkele brieven en publicaties uit 1989 overgelegd, alsmede een verklaring van 22 februari 2002 van het directielid van de hogeschool dat in 1989 belast was met personeelszaken.
Ook deze stelling treft geen doel. Die brieven en verklaring kunnen niet tot gevolg hebben dat de Minister gehouden was af te zien van toepassing van algemeen verbindende voorschriften. Met betrekking tot de brief van 9 oktober 1989 van de hogeschool merkt de Raad nog op dat daarin expliciet aan belangstellenden wordt aanbevolen om contact op te nemen met een in de brief genoemde functionaris J.W. ter beantwoording van de vragen of er recht bestaat op enige vorm van wachtgeld tot de pensioengerechtigde leeftijd en hoe hoog het percentage van het wachtgeld is tot de pensioengerechtigde leeftijd.
4.7. Het beroep dat betrokkene heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 8 april 1999, gepubliceerd in TAR 1999, 88, LJN: AA 3980, treft evenmin doel. Weliswaar gold ook voor betrokkene geen ontslagdreiging, maar anders dan in dat geval is betrokkene niet getroffen door een wijziging van de regelgeving tijdens de loop van de uitkering. Indien betrokkene zich tevoren voldoende had geïnformeerd was hem van meet af aan duidelijk geweest dat het wachtgeld tijdens de periode van bijzondere verlenging vanaf 6 juli 2000 zou worden berekend naar het diensttijdpensioen.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover door de Minister aangevochten, met inbegrip van de bepalingen inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep van betrokkene in zoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 november 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.