[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 juli 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de besluiten van
19 november 1999, zijnde correctienota's, voorzover deze betrekking hadden op correcties over de jaren 1995 tot en met 1998 en gegrond verklaard voor zover deze zagen op correcties over het jaar 1994.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 20 maart 2001, onder nummer 00/680 ALGEM K1, het namens appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Maasbracht, op bij brief van 25 april 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 17 juli 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 oktober 2003 waar voor appellante is verschenen [naam directeur], directeur van appellante, bijgestaan door mr. Meuwissen, voornoemd. Namens gedaagde is bij die gelegenheid verschenen mr. F.M.L. Schütz, werkzaam bij gedaagde. Ter zitting is als, door appellante meegebrachte [naam getuige 1], wonende te [woonplaats].
Naar aanleiding van een melding aan de sociale recherche van de gemeente Weert dat bij appellante iemand werkzaam was die een uitkering genoot, heeft een opsporingsonderzoek plaats gevonden. Van de resultanten hiervan is verslag gedaan in een rapport werkgeversfraude. Naar aanleiding van de conclusies van dit rapport zijn er door gedaagde correctienota's opgelegd, gebaseerd op betalingen door appellante aan de heren [naam getuige 1] en [naam werknemer]. Naar het oordeel van gedaagde moet het ervoor gehouden worden dat beide heren in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden tot appellante, [naam werknemer] voor 40 uur per week en [naam getuige 1] voor 25 uur per week.
Naar de gemachtigde van appellante desgevraagd ter zitting van de Raad heeft bevestigd zijn nog in geding de grieven met betrekking tot de tenaamstelling van de nota's en de grieven betrekking hebbend op de stelling dat ten onrechte correctienota's zijn opgelegd.
Met betrekking tot de tenaamstelling overweegt de Raad als volgt.
Op 1 januari 1993 is opgericht [naam V.O.F.], gevestigd te [vestigingsplaats]. Deze vennootschap onder firma is opgeheven per 27 maart 1998, de datum waarop onder andere is opgericht [appellante], appellante in onderhavig geding.
Vanaf 27 maart 1998 wordt de tot die datum door de vennootschap onder firma gedreven onderneming, geëxploiteerd door en voor rekening van de appellante.
De nota's in geding hebben betrekking op de jaren 1995 tot en met 1998. Uit het voorgaande moet naar het oordeel van de Raad geconcludeerd worden dat wat betreft de periode tot 27 maart 1998 [naam V.O.F.] gezien moet worden als de werkgever zoals bedoeld in de artikelen 10 en 12 van de Coördinatiewet sociale verzekering (CSV). In het bestreden besluit heeft gedaagde ook erkend dat de tenaamstelling onjuist was met de volgende overweging.
"Gelet op het voorgaande bevatten de nota's derhalve een onjuiste tenaamstelling en komen zij in beginsel voor vernietiging in aanmerking. Consequentie van het voorgaande zou zijn dat de nota's over de jaren 1994 tot en met 1998 ingetrokken worden en thans nieuwe nota's opgelegd moeten worden over de jaren 1995 tot en met 1998. Het jaar 1994 is in deze situatie vervallen gelet op de wettelijke verjaringstermijnen van 5 jaar.
Mede gelet op uw processuele belangen heeft het Lisv besloten de nota over het jaar 1994 niet langer te handhaven echter de tenaamstelling van de nota's over de jaren 1995 tot en met 1998 gewijzigd te lezen en als thans gecorrigeerd te beschouwen.".
Naar het oordeel van de Raad kon gedaagde daarmee, in het aan appellante gerichte bestreden besluit, niet volstaan. De aan haar opgelegde nota's dienden voor wat betreft de periode tot 27 maart 1998 te worden herroepen nu zij, naar niet in geschil is, tot die datum niet als werkgever kan worden aangemerkt.
Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, voor zover die zien op de periode tot 27 maart 1998, op dit punt niet in stand kunnen blijven.
Met betrekking tot de opgelegde correctienota's vanwege betalingen aan de heren [naam werknemer] en [naam getuige 1] is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat beiden in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding werkzaam waren, [naam werknemer] voor 40 uur per week en [naam getuige 1] voor 25 uur per week.
Appellante erkent dat [naam werknemer] en [naam getuige 1] in haar dienst werkzaamheden hebben verricht, maar bestrijdt de door gedaagde aangenomen omvang van deze werkzaamheden. [naam werknemer] en [naam getuige 1] zijn door appellante als werknemers bij gedaagde aangemeld en appellante heeft aan gedaagde opgave gedaan van loonbelastingen in 1998 aan [naam getuige 1] ad fl. 8.097,-- en aan [naam werknemer] ad fl. 1.865,--. Appellante bestrijdt niet dat [naam getuige 1] en [naam werknemer] gedurende meer uren op haar bedrijfsterrein aanwezig waren dan de uren waarvoor loonbetalingen aan gedaagde zijn opgegeven.
[naam werknemer] heeft in het strafrechtelijk onderzoek een verklaring afgelegd, inhoudende dat hij sinds 1 januari 1994 40 uur per week in dienst was tegen een salaris van fl. 12.50 netto per uur en deze verklaring vindt bevestiging in de verklaringen van de getuige [naam getuige 2]. De Raad gaat uit van de juistheid van de verklaringen en neemt op grond daarvan aan dat [naam werknemer] ten tijde van belang 40 uren per week in dienst van appellante werkzaam was.
[naam werknemer] heeft tevens in het strafrechtelijk onderzoek verklaard dat [naam getuige 1] 40 uur per week in vaste dienst werkzaam is, de getuige [naam getuige 2] heeft verklaard dat [naam getuige 1] in de regel elke dag op het terrein werkte en de als verdachte gehoorde[naam verdachte] heeft verklaard dat [naam getuige 1] in elke geval op maandagmiddag en de overige ochtenden doordeweeks op het bedrijf werkzaam was. Vanaf juli 1999 heeft appellante aan [naam getuige 1] een arbeidsovereenkomst voor 25 uren per week aangeboden. De Raad gaat er op grond van deze verklaringen van uit dat gedaagde de omvang van de dienstbetrekking van [naam getuige 1] ten tijde van belang, door uit te gaan van een omvang van 25 uren per week, niet heeft overschat.
Naar oordeel van de Raad is aannemelijk dat appellante niet alle door haar aan [naam werknemer] en [naam getuige 1] gedane loonbetalingen aan gedaagde heeft opgegeven.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven voor zover die zien op de periode tot 27 maart 1998.
Tenslotte acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor zover die zien op de periode 1 januari 1995 tot 27 maart 1998;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat gedaagde het door appellante in beide instanties betaalde griffierecht tot een bedrag van € 510,50 (f 1.125,--) aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 december 2003.