ECLI:NL:CRVB:2003:AN9814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3021 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • T. Hoogenboom
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwerkende kracht verlaging wachtgelduitkering en de gevolgen voor appellant

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft de verlaging van de wachtgelduitkering van appellant met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000. Appellant, geboren in 1938 en voorheen werkzaam bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, was eervol ontslagen met toekenning van wachtgeld. Bij zijn ontslag was hem gegarandeerd dat hij geen financieel nadeel zou ondervinden van de afschaffing van de Vut-wet. Echter, na de afschaffing van deze wet moest de gedaagde maatregelen treffen, wat leidde tot een herberekening van het wachtgeld van appellant.

In de procedure heeft appellant betoogd dat de verlaging van zijn wachtgeldpercentage tot 77% te laag is en dat hij hierdoor financieel benadeeld wordt in vergelijking met de netto vut-uitkering. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de gedaagde onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de verlaging van het percentage en dat de motivering van het bestreden besluit tekortschiet. De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank de zaak onvolledig heeft getoetst en heeft het bestreden besluit vernietigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is bepaald dat de Staat der Nederlanden het griffierecht aan appellant vergoedt. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten die financiële gevolgen hebben voor ambtenaren.

Uitspraak

01/3021 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 mei 2001, nr. AWB 00/9493 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft daarop gereageerd.
Appellant heeft nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 oktober 2003, waar appellant in persoon is verschenen. Namens gedaagde is ter zitting verschenen M. Kruit, werkzaam bij UWV-USZO Zoetermeer.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, geboren [in] 1938 en voorheen werkzaam bij het (toenmalige) Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, is met ingang van 31 december 1996 wegens reorganisatie eervol ontslagen, met toekenning van wachtgeld ingevolge het Rijkswachtgeldbesluit in verbinding met artikel 9 van het Besluit sociaal beleidskader rijksoverheid 1991. Bij het ontslag is hem uitdrukkelijk gegaran-deerd dat hij geen enkel financieel nadeel zou ondervinden van de afschaffing of verslechtering van de Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden (hierna: Vut-wet).
1.2. In verband met die garantie was gedaagde bij de afschaffing van de Vut-wet per 1 april 1997 genoodzaakt om nadere maatregelen te treffen. Deze zijn neergelegd in een circulaire van 11 december 1997. Voor personen als appellant betekende dit dat zij vanaf de datum waarop zij vut-gerechtigd zouden worden hun wachtgeld blijven behouden. Aangezien er belangrijke verschillen bestaan tussen de vut-uitkering en het wachtgeld, met name in het zogenoemde bruto-nettotraject, de pensioenopbouw en de aanspraak op de tegemoetkoming in de ziektekosten, heeft gedaagde in genoemde circulaire die verschillen in kaart gebracht en aangegeven dat deze verschillen worden gecompenseerd door verhoging van het uitkeringspercentage van het wachtgeld tot een zodanig percentage, dat de betrokken ambtenaren een netto wachtgelduitkering ontvangen die tenminste overeenkomt met de netto vut-uitkering die zij ontvangen zouden hebben als de Vut-wet niet was afgeschaft. In de circulaire is, onder verwijzing naar de netto-netto-garantie, tevens aangekondigd dat om uitvoeringstechnische redenen het totale verhogingspercentage collectief en periodiek wordt vastgesteld.
1.3. Appellant is in het voorjaar van 1998 bij brief van deze wijzigingen op de hoogte gesteld en bij besluit van 12 maart 1998 is hem medegedeeld dat zijn wachtgeld-percentage vanaf 1 november 1999, de datum waarop hij vut-gerechtigd werd, tot
1 november 2003 is vastgesteld op 78,5% van de laatstgenoten bezoldiging.
1.4. Bij besluit van 4 mei 2000 is aan appellant meegedeeld dat zijn wachtgeld in verband met de wachtgeld-vut-garantie per 1 januari 2000 is herrekend, dat daarbij is gebleken dat hij over de periode 1 januari 2000 tot en met maart 2000 f 226,29 netto teveel heeft ontvangen en dat dit bedrag zal worden teruggevorderd. Gedaagde heeft voor het eerst over de maand april 2000 het verlaagde wachtgeld uitbetaald.
1.5. Het besluit van 4 mei 2000 is na bezwaar bij besluit van 14 juli 2000 gehandhaafd. Blijkens laatstgenoemd besluit dient in het kader van het wegnemen van de verschillen tussen wachtgeld en vut-uitkering, het voor de wachtgeld-vut-garantie geldende wacht-geldpercentage periodiek te worden aangepast en is dit percentage met ingang van
1 januari 2000 gesteld op 77.
1.6. Nadat appellant tegen dat besluit beroep had ingesteld heeft gedaagde het besluit van 14 juli 2000 bij nader besluit van 6 september 2000 ingetrokken wat betreft de terugvordering, omdat gedaagde nader van mening was dat er geen grond aanwezig is om het teveel betaalde bedrag van appellant terug te vorderen. De verlaging van het uitkerings-percentage tot 77 is evenwel gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met medeneming van het wijzigingsbesluit van 6 september 2000, het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. In geschil is de juistheid van de bij het bestreden besluit gehandhaafde, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 uitgevoerde correctie van het wachtgeld(percentage) van appellant.
3.1. Appellant heeft zowel in bezwaar, als in beroep en hoger beroep, onder verwijzing naar een door hem aan de hand van van het ABP en van zijn voormalige werkgever ontvangen gegevens opgemaakte berekening van de netto vut-uitkering, betoogd dat het percentage van 77 te laag is en dat er na de correctie een verschil van netto ruim f 35,- dan wel ruim f 66,- in zijn nadeel bestaat tussen het uitbetaalde netto wachtgeld en de netto vut-uitkering. Het is appellant niet mogelijk gebleken daaromtrent opheldering te verkrijgen, noch bij de USZO, noch bij het ABP, noch bij het Ministerie van Binnen-landse Zaken en Koninkrijksrelaties. Appellant heeft voorts nog een besluit in het geding gebracht van 2 mei 2002 waaruit blijkt dat het wachtgeldpercentage per 1 augustus 2000 tot 1 november 2003 opnieuw is vastgesteld op 78,5.
3.2. De Raad merkt op dat gedaagde in het bestreden besluit ter motivering van de verlaging van het wachtgeldpercentage, uitsluitend heeft verwezen naar het in de (eveneens van gedaagde afkomstige) brief van 27 maart 2000 genoemde percentage van 77, dat voor appellant zou voortvloeien uit het parallel laten lopen van de bruto-netto-trajecten van wachtgeld en vut-uitkering. Noch in het verweerschrift bij de rechtbank, noch in het verweerschrift in hoger beroep of - na oproeping - ter zitting van de Raad is namens gedaagde een onderbouwing gegeven van de juistheid van zijn eigen berekening of is de juistheid van de door appellant overgelegde berekeningen, die zijn gebaseerd op van het ABP afkomstige gegevens, gemotiveerd betwist. Evenmin is vanwege gedaagde toegelicht wat de achtergrond is van de verlaging van het wachtgeldpercentage gedurende (slechts) 7 maanden in het jaar 2000. Weliswaar heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er op één punt een onjuistheid was geslopen in appellants berekening van de bruto vut-uitkering, maar deze onjuistheid verklaart naar het oordeel van de Raad een afwijking van slechts enkele guldens van het gesignaleerde nadelige verschil.
3.3. De Raad komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat het bestreden besluit, waarbij de verlaging van de wachtgelduitkering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 is gehandhaafd, een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert en derhalve wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Dit betekent tevens dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden, aangezien de rechtbank na een onvolledige toetsing, dit besluit ten onrechte in stand heeft gelaten.
4. Van op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad geen opgave gedaan.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 104,37 (voorheen: f 230,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. H. Bolt als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) L. Karssenberg.
HD
17.11