[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Korpsbeheerder van de politieregio Brabant-Noord, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 januari 2002, nrs. AWB 00/6681 en AWB 01/888, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 16 oktober 2003, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.E.F. Kooren, werkzaam bij de politieregio Brabant-Noord.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is ingaande 1 oktober 1997 aangesteld in de functie van aspirant van politie voor de duur van de primaire opleiding medewerker basispolitiezorg. Op 15 september 1998 is hij tijdens de les fysiek mentale vorming gevallen. Appellant heeft aan die val ziekteverschijnselen overgehouden. In verband daarmee heeft gedaagde naderhand beslist dat die val moet worden beschouwd als een dienstongeval in de zin van artikel 54 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Op 20 augustus 1999 heeft appellant gedaagde meegedeeld de opleiding tot medewerker basispolitiezorg te willen beëindigen. Bij brief van 8 september 1999 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat zijn deelname aan de opleiding wordt beëindigd. Op grond van het deel van de opleiding dat appellant had voltooid kon hem wel het diploma Surveillant van politie worden uitgereikt.
1.2. Na gesprekken tussen partijen heeft gedaagde appellant bij besluit van 17 maart 2000 met ingang van 13 december 1999 in een tijdelijk dienstverband aangesteld als medewerker parketpolitie in de rang van surveillant voor een proeftijd van zes maanden (primair besluit 1). Het tegen dit besluit gemaakt bezwaar is bij besluit van 14 augustus 2000 (bestreden besluit 1) door gedaagde ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 3 augustus 2000 (primair besluit 2) heeft gedaagde appellant met ingang van 13 juni 2000 aangesteld in tijdelijke dienst tot uiterlijk 13 december 2005 als medewerker parketpolitie. Dit besluit is na gemaakt bezwaar bij besluit van 28 maart 2001 (bestreden besluit 2) door gedaagde gehandhaafd.
1.4. Ingevolge de circulaire "Overgangsregime tijdelijke aanstellingen van surveillanten" van 6 maart 2001 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is aan de groep surveillanten waartoe appellant behoort op grond van de datum van de ingang van de tijdelijke aanstelling, de keuze gegeven in vaste dienst te treden. In vervolg daarop is het in 1.3. vermelde tijdelijke dienstverband bij besluit van 24 augustus 2001 met ingang van 18 juli 2001 omgezet in een vast dienstverband.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroepen tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant met zijn beroepen beoogde te bereiken dat hij alsnog in vaste dienst werd aangesteld. De rechtbank zag geen procesbelang van appellant aanwezig nu er niet langer een geschil tussen partijen bestaat omdat appellant immers inmiddels een vaste aanstelling tot medewerker parketpolitie heeft gekregen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad is van oordeel dat het feit dat appellant met ingang van 18 juli 2001 een vast dienstverband is verleend niet in de weg staat aan het aannemen van belang van appellant bij een oordeel van de administratieve rechter omtrent de rechtmatigheid van de eerdere besluiten tot aanstelling als medewerker parketpolitie in een tijdelijk dienstverband. Hiertoe neemt de Raad in aanmerking dat het besluit tot vaste aanstelling niet terugwerkt tot 13 december 1999. Verder is de reden om het desbetreffende tijdelijke dienstverband om te zetten in een vast dienstverband niet gelegen in het (nadere) oordeel van gedaagde dat de eerdere aanstellingen in tijdelijk dienstverband onjuist waren maar in de verplichting voortvloeiend uit de genoemde circulaire om appellant in een vast dienstverband aan te stellen indien hij daartoe de wens te kennen geeft. Tenslotte is namens gedaagde ter zitting desgevraagd gesteld dat aan een aanstelling in vaste dienst wezenlijk andere rechtsgevolgen verbonden zijn dan aan een aanstelling in een tijdelijk dienstverband.
3.2. De Raad is dan ook van oordeel dat de beroepen van appellant door de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. De aangevallen uitspraak moet dan ook om deze reden worden vernietigd.
3.3. Aangezien de Raad van oordeel is dat de zaken geen nadere behandeling door de rechtbank behoeven, zal hij deze zonder terugwijzing zelf afdoen.
3.4. Appellant heeft in beide gedingen identieke beroepsgronden aangevoerd. Hij bestrijdt de rechtmatigheid van de bestreden besluiten omdat hij - samengevat - van oordeel is dat hem een vaste aanstelling tot medewerker parketpolitie toekwam. Hij voert daartoe aan dat hij indien hij zijn opleiding tot medewerker basispolitiezorg zou hebben voltooid in vaste dienstbetrekking zou zijn aangesteld.
3.5. Ten antwoord op de vraag of bestreden besluit 1 in rechte stand kan houden overweegt de Raad dat ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, van het Barp, zoals die bepaling ten tijde hier van belang luidde, een aspirant in tijdelijke dienst moet worden aangesteld voor een proeftijd van zes maanden, indien het een surveillant van politie betreft voor wie de duur van het dienstverband door het bevoegd gezag is bepaald op een periode variërend van minimaal twee en maximaal zes jaren. Surveillanten van politie pleegt gedaagde voor een periode van zes jaren aan te stellen. Primair besluit 1 is genomen in overeenstemming met de juist genoemde bepaling. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat gedaagde, in afwijking van dit voorschrift, appellant terstond in een vast dienstverband had moeten aanstellen en niet in tijdelijke dienst voor een proeftijd van zes maanden. Appellant kon op die vaste aanstelling geen aanspraak maken op de door hem aangevoerde grond dat hem een vast dienstverband zou zijn verleend indien hij de primaire opleiding basispolitiezorg zou hebben voltooid. Appellant heeft immers die opleiding niet voltooid. De reden dat de opleiding is beëindigd lag in appellants wens daartoe. Daarbij komt dat, indien appellant die opleiding wel zou hebben voltooid, hij aansluitend op grond van artikel 3, tweede lid, onder b, van het Barp, zoals die bepaling destijds luidde, slechts voor een aanstelling voor een proeftijd van één jaar in aanmerking zou hebben kunnen komen.
3.6. De in besluit 2 bevestigde aanstelling in een tijdelijk dienstverband is in overeenstemming met artikel 3, derde lid van het Barp zoals dat voorschrift destijds luidde. De Raad overweegt mutatis mutandis op gelijke gronden dat op gedaagde niet de rechtsplicht rustte appellant met ingang van 13 juni 2000 in een vast dienstverband aan te stellen.
4. De Raad komt tot de slotsom dat de bestreden besluiten in rechte stand houden.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 14 augustus 2000 en 28 maart 2001 ongegrond;
Bepaalt dat de politieregio Brabant-Noord aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. H. Bolt als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.