ECLI:NL:CRVB:2003:AO0377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5320 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • K. Zeilemaker
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens plichtsverzuim van een ambtenaar in de politieorganisatie

In deze zaak gaat het om de vraag of er sprake is van zodanig ernstig plichtsverzuim dat oneervol ontslag gerechtvaardigd is. Appellant, een burgerambtenaar bij de gemeentepolitie van Bergen op Zoom, was in 1998 betrokken bij een incident waarbij hij gegevens uit het kentekenregister heeft verstrekt aan een derde, M.H., een autohandelaar met criminele antecedenten. Appellant werd op 10 februari 1998 aangehouden na het verstrekken van deze gegevens, wat leidde tot zijn schorsing en uiteindelijk ontslag. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant tegen het ontslagbesluit van de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant.

De Raad overweegt dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door zonder toestemming gegevens uit het kentekenregister te verstrekken. Dit gebeurde op eigen initiatief en zonder zijn leidinggevende in te lichten. De Raad erkent echter dat appellant dit deed met de intentie om een mogelijk gestolen motorfiets terug te vinden. De Raad concludeert dat, hoewel er sprake is van plichtsverzuim, het onvoorwaardelijk ontslag onevenredig zwaar is, gezien de lange staat van dienst van appellant en de gevolgen van het ontslag. De Raad vernietigt het ontslagbesluit en beveelt de Korpsbeheerder om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij een voorwaardelijk ontslag met proeftijd als een mogelijke optie wordt genoemd. Tevens wordt de Korpsbeheerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

01/5320 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 28 augustus 2001, onder nummer 99/1911 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. van Vliet, advocaat te Bergen op Zoom. Van de zijde van gedaagde is, zoals tevoren bericht, niemand verschenen.
II. MOTIVERING
1. Allereerst overweegt de Raad dat hij het van de zijde van gedaagde daags voor de zitting gedane verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting wegens ziekte van de beoogde gemachtigde niet honoreert. De Raad meent dat het voor gedaagde, gezien de omvang van zijn organisatie niet onmogelijk moet worden geacht een andere gemachtigde aan te wijzen en acht het verzoek om uitstel aldus, gezien het belang van de voortgang van de bij de Raad aanhangige gedingen, onvoldoende gemotiveerd. Bij zijn beslissing heeft de Raad tevens laten meewegen dat partijen niet zijn opgeroepen om ter zitting te verschijnen, dat het standpunt van gedaagde uit de gedingstukken genoegzaam naar voren komt en dat de Raad zich op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht acht om tot een verantwoord oordeel te komen.
2.1. Na vanaf 1967 in de executieve dienst van de gemeentepolitie werkzaam te zijn geweest, is appellant met ingang van 1 december 1991, nadat hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt was verklaard, voor 19 uur per week geplaatst als burgerambtenaar in de functie van gegevensbeheerder bij de gemeentepolitie van Bergen op Zoom. In verband met de reorganisatie van de Nederlandse politie is appellant in 1994 overgegaan naar de politieregio Midden en West Brabant, waar hij laatstelijk voor 19 uur per week werkzaam was als gegevensbeheerder bij de Districtelijke Informatie Afdeling van het district Bergen op Zoom.
2.2. Als gevolg van het feit dat appellant op 10 februari 1998 op grond van vermoedelijke overtreding van artikel 363 en/of 310, c.q. 322 en/of 272 van het Wetboek van Strafrecht is aangehouden en vervolgens in verzekering is gesteld, is hij bij besluit van 12 februari 1998 met toepassing van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) in zijn ambt geschorst. Daarnaast werd hem bij dit besluit met toepassing van artikel 73, eerste lid, van het Barp de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen en dienstterreinen dan wel het verblijf aldaar ontzegd. Bij besluit van 6 augustus 1998 is met toepassing van artikel 84, derde lid, van het Barp deze schorsing verlengd.
2.3. Bij brief van 7 augustus 1998 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat hij voornemens was hem wegens plichtsverzuim te straffen, waarbij de gedachten voorlopig uitgingen naar ontslag. Nadat appellant zowel schriftelijk als mondeling op dit voornemen had gereageerd, heeft gedaagde bij besluit van 16 november 1998 met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp, appellant met onmiddellijke ingang oneervol ontslagen wegens plichtsverzuim. Aan dit plichtsverzuim heeft gedaagde - kort gezegd - onder meer de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd:
a. Appellant heeft informatie uit het kentekenregister verstrekt aan een derde, terwijl dit register binnen de politieorganisatie uitsluitend dient te worden aangewend voor de uitvoering van de politietaak;
b. Hij was uit hoofde van zijn administratieve functie niet bevoegd om aan derden informatie uit dit register te verstrekken;
c. De derde aan wie hij de informatie heeft verstrekt stond bij de politie bekend als een crimineel persoon en appellant was daarvan op de hoogte;
d. Appellant heeft de operationele leiding niet van de verstrekking op de hoogte gesteld en door zijn handelwijze een tegen de derde lopend opsporingsonderzoek doen mislukken.
2.4. Zowel tegen de besluiten van 12 februari 1998 en 6 augustus 1998, als tegen het ontslagbesluit van 16 november 1998 is namens appellant bezwaar gemaakt.
2.5. Naar aanleiding van deze bezwaren is advies uitgebracht door de Bezwarenadvies-commissie Awb. Deze commissie heeft geadviseerd de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 12 februari 1998 en 6 augustus 1998 ongegrond te verklaren. Met betrekking tot het bezwaar tegen het besluit van 16 november 1998 heeft de commissie echter geadviseerd tot gegrondverklaring. Deze commissie kon zich verenigen met het standpunt van gedaagde dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, maar vond het gegeven ontslag onevenredig zwaar. In afwijking van dit advies heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 20 september 1999 alle voormelde, namens appellant ingediende bezwaarschriften ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Ook de rechtbank was van oordeel dat appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim. Bovendien vond de rechtbank de disciplinaire maatregel van ontslag niet onevenredig zwaar.
4. Namens appellant is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, voorzover daarbij het beroep tegen het ontslagbesluit ongegrond is verklaard. Appellant bestrijdt in de eerste plaats dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Hij stelt dat hij de gegevens heeft verstrekt met het oogmerk om de verblijfplaats van een motorfiets, waarvan hij het vermoeden had dat deze was gestolen, te achterhalen. Voorts is hij de mening toegedaan dat, voorzover er wel sprake is geweest van plichtsverzuim, het gegeven ontslag een te zware disciplinaire maatregel is. Daarbij heeft hij onder meer verwezen naar andere gevallen waarin gedaagde een lichtere disciplinaire maatregel heeft getroffen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Gebleken is dat appellant op vrijdag 6 februari 1998 door M.H. - een autohandelaar met criminele antecedenten die hij nog kende uit zijn verleden als executief politieambtenaar - is opgebeld met het verzoek twee kentekens na te trekken. Het ene kenteken had betrekking op een ter inruil aangeboden motorfiets merk Harley Davidson waarmee volgens M.H. mogelijk iets aan de hand zou zijn; het andere op een personenauto waarvan M.H. de verblijfplaats wilde achterhalen. Appellant heeft dit meteen toegezegd. Op maandag 9 februari 1998 heeft hij met gebruikmaking van het computersysteem van de politie het kenteken van de Harley nagetrokken, waarbij naar voren kwam dat deze als gestolen stond geregistreerd. Tevens heeft appellant het kenteken van de personenauto ingevoerd, echter met wijziging van één letter. De verkregen gegevens heeft hij uitgeprint en op dinsdag 10 februari 1998 aan M.H. getoond.
5.2. In het kader van een tegen M.H. lopend opsporingsonderzoek is het telefonisch contact tussen M.H. en appellant door de politie afgeluisterd. Na het verstrekken van de gegevens op 10 februari 1998 is appellant onverwijld aangehouden. Het opsporingsonderzoek tegen M.H. heeft hierdoor ernstige schade opgelopen.
5.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Appellant heeft gegevens uit het kentekenregister verstrekt aan een derde, terwijl hij wist dan wel behoorde te weten dat hij daartoe uit hoofde van zijn administratieve functie niet bevoegd was. Hij heeft dit geheel op eigen initiatief gedaan, zonder zijn chef of collega's van de executieve dienst daarover in te lichten. Dat daarvoor geen gelegenheid zou zijn geweest, zoals appellant stelt, acht de Raad niet aannemelijk. Uit de stukken komt naar voren dat appellant op maandag 9 februari 1998 met zijn chef een onderhoud heeft gehad, doch daarbij het verzoek van M.H. niet aan de orde heeft gesteld. Met zijn eigenmachtige inmenging in het executieve politiewerk heeft appellant - naar valt aan te nemen: ongewild - het opsporingsonderzoek tegen M.H. in ernstige mate verstoord.
5.4. De Raad is er evenwel van overtuigd geraakt dat appellant zijn toezegging om de beide kentekens na te trekken uitsluitend heeft gedaan met het oogmerk de verblijfplaats van de mogelijk gestolen Harley te achterhalen. De Raad acht daarbij van betekenis dat appellant het kenteken van de personenauto bewust verkeerd heeft ingevoerd - hetgeen blijkt uit een bij hem aangetroffen telefoonnotitie waarop hij in het aanvankelijk juist opgeschreven kenteken een letter heeft gewijzigd - teneinde M.H. de gegevens van de personenauto niet in handen te spelen. Dat appellant, nadat hem was gebleken dat de Harley inderdaad als gestolen te boek stond, de gegevens persoonlijk aan M.H. is gaan meedelen, past geheel in het beeld van een gewezen executief politieambtenaar die de kans ziet om nog een diefstal op te lossen en daartoe probeert van de betrokkene nadere gegevens los te krijgen. Voorts moet worden vastgesteld dat appellant ook in zoverre behoedzaam heeft gehandeld, dat hij aan M.H. uit het kentekenregister geen ander hem onbekend gegeven heeft verstrekt dan dat de Harley daarin als gestolen was opgegeven. Uit de stukken komt naar voren dat het niet ongebruikelijk is dat dit specifieke gegeven omtrent een bepaald motorvoertuig desgevraagd door de politie - zij het dan door een bevoegde politieambtenaar - aan derden wordt verstrekt, opdat zij zich van handel in gestolen goederen kunnen onthouden. Of bij gedaagdes politiekorps een ruimere verstrekking van gegevens uit het kentekenregister gebruikelijk is, zoals appellant heeft aangevoerd, acht de Raad in het licht van het vorenstaande niet relevant. Dat appellant al eerder gegevens uit het kentekenregister aan M.H. of aan andere buitenstaanders heeft verstrekt, is voorts niet aannemelijk geworden. Hetgeen M.H. daaromtrent heeft verklaard, is gezien zijn positie als mede-verdachte en de vaagheid van zijn uitlatingen onvoldoende geloofwaardig.
5.5. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen omtrent de aard en de ernst van het plichtsverzuim, acht de Raad een onvoorwaardelijk strafontslag onevenredig zwaar. Daarbij is mede acht geslagen op de lange staat van dienst van appellant bij de politie en op de ingrijpende consequenties die een onvoorwaardelijk ontslag voor hem heeft.
5.6. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve, voorzover op het ontslag betrekking hebbende, in rechte geen stand houden. Gedaagde dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Met het oog op die beslissing verdient opmerking dat een voorwaardelijk ontslag, met een proeftijd van een jaar, 's Raads toetsing wel zou hebben kunnen doorstaan.
6. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuurecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- wegens in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op € 644,-wegens in hoger beroep verleende bijstand, in totaal derhalve € 1.288,-.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het ontslag, alsnog gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.288,- te betalen door de politieregio Midden en West Brabant;
Bepaalt dat de politieregio Midden en West Brabant aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 256,39 (voorheen f 565,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.