ECLI:NL:CRVB:2003:AO0420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/237 WAO, 03/309 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en rechtsgevolgen van feitelijke mededeling

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van een werknemer door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De werknemer, die sinds 9 maart 1998 arbeidsongeschikt was, had zijn werk hervat in een aangepaste functie. Het Uwv had op 28 maart 2001 de uitkering van de werknemer herzien, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 80 tot 100% en 45 tot 55%. Na bezwaar van de werknemer tegen deze herziening, heeft de rechtbank Rotterdam het besluit van het Uwv op 4 december 2002 vernietigd, wat leidde tot hoger beroep van zowel het Uwv als de werknemer. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de mededeling van de geschiktheid van de werknemer voor zijn aangepaste werk per 15 mei 2001 geen rechtsgevolg had in het kader van de WAO. De Raad concludeert dat er geen sprake is van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het beroep van de werkgever in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de werknemer in hoger beroep tot een bedrag van € 644,=.

Uitspraak

03/237 WAO + 03/309 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna te noemen: Uwv
en
[werknemer], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: werknemer
en
[werkgever]., gevestigd te [vestigingsplaats], hierna te noemen: werkgever
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 maart 2001 heeft het Uwv de uitkering van werknemer ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 21 december 2000 onderscheidenlijk 15 mei 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 80 tot 100% respectievelijk 45 tot 55%.
Op het tegen dit besluit namens werknemer gemaakte bezwaar heeft het Uwv op 12 september 2001 beslist.
De rechtbank Rotterdam heeft het door mr. Ph. Ekering, advocaat te Rotterdam, namens werkgever ingestelde beroep tegen het besluit van 12 september 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 4 december 2002 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, een en ander gepaard gaande met beslissingen omtrent vergoeding aan werkgever van griffierecht en proceskosten.
Het Uwv heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden en onder overlegging van een bijlage tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Voorts heeft ook mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Woerden, namens werknemer op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd heeft werknemer kenbaar gemaakt dat hij als partij aan het geding tussen het Uwv en werkgever wenst deel te nemen.
Desgevraagd heeft ook werkgever kenbaar gemaakt dat hij als partij aan het geding tussen werknemer en het Uwv wenst deel te nemen.
De gemachtigde van werknemer heeft in het geding tussen het Uwv en werkgever een schriftelijke uiteenzetting over de zaak ingediend. In dit geding heeft de gemachtigde van werkgever voorts van verweer gediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 30 september 2003, waar namens het Uwv
mr. P.C.M. Huijzer is verschenen, namens werkgever zijn gemachtigde en A. Ravenschot en namens werknemer zijn gemachtigde.
II. MOTIVERING
Werknemer is op 9 maart 1998 uitgevallen voor zijn werk bij werkgever als straddle carrierchauffeur. Sedert 13 juli 1998 heeft werknemer bij werkgever hervat in de aangepaste functie van terminal trekkerchauffeur tegen een loonwaarde van 60%. Bij besluit van 22 november 1999 heeft het Uwv aan werknemer met ingang van 8 maart 1999 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het Uwv heeft deze uitkering bij besluit van 19 april 2000 met ingang van 18 april 2000 ongewijzigd voortgezet. Vanaf 25 november 1999 zijn er perioden van uitval van werknemer wegens ziekte geweest, welke er toe hebben geleid dat het Uwv met betrekking tot de periode in aansluiting op het bereiken op 20 december 2000 van de - samengestelde - wachttijd het primaire besluit van 28 maart 2001 heeft genomen. Dit besluit was blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige A.A.A. van Veldhoven van 6 maart 2001, voor zover het betreft de herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer met ingang van 15 mei 2001 naar 45 tot 55%, gebaseerd op een schatting op geduide functies.
Naar aanleiding van het bezwaar van werknemer tegen het primaire besluit heeft het Uwv in het bestreden besluit de conclusie van de bezwaararbeidsdeskundige in diens rapport van 10 september 2001 overgenomen. Deze conclusie hield in dat er geen enkele reden was om te veronderstellen dat werknemer niet weer geschikt was voor zijn aangepaste werk zoals hij dat sinds 13 juli 1998 heeft verricht. Het Uwv heeft vervolgens in het bestreden besluit aangegeven dat werknemer op grond van deze conclusie eigenlijk per 15 mei 2001 ingedeeld zou moeten worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%, maar heeft teneinde werknemer niet in een nadeliger positie te brengen besloten werknemer in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% te laten totdat hij van het Uwv een nieuwe primaire beslissing heeft ontvangen. Bij besluit van 7 december 2001 heeft het Uwv vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer met ingang van 1 oktober 2001, de dag waarop werknemer weer daadwerkelijk heeft hervat in zijn aangepaste werk, vastgesteld op 35 tot 45%. Het bestreden besluit is onder het kopje "Beslissing op bezwaar" als volgt geformuleerd:
"Het voorgaande en hetgeen in de eerdergenoemde rapportages is vermeld heeft geleid tot de volgende beslissing: u wordt met ingang van 15 mei 2001 geschikt geacht voor uw aangepaste werk van terminal trekkerchauffeur, maar de beslissing van 28 maart 2001 wordt niet herroepen."
In de nadere motivering van het beroep van werkgever tegen het bestreden besluit bij brief van 27 november 2001 heeft zijn gemachtigde primair verzocht om vernietiging van het bestreden besluit onder gelijktijdige bekrachtiging van het primaire besluit en subsidiair, indien het primaire besluit niet volledig in stand zou kunnen blijven, aan het bestreden besluit niet terugwerkende kracht te verlenen.
De Raad verstaat, gelet op de formulering van de beslissing op bezwaar onder evengenoemd kopje in het bestreden besluit alsmede in aanmerking genomen het verhandelde ter zitting, het beroep van werkgever tegen het bestreden besluit aldus dat dit uitsluitend is gericht tegen de passage in die formulering inzake het geschikt achten van werknemer voor zijn aangepaste werk met ingang van 15 mei 2001 en niet tegen de beslissing dat het primaire besluit niet wordt herroepen.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep inhoudelijk beoordeeld na eerst met betrekking tot het belang van werkgever als volgt te hebben overwogen:
"De rechtbank merkt op dat uit het bestreden kan worden opgemaakt dat verweerder niet is teruggekomen op het primaire besluit. Hieruit kan volgens de rechtbank evenwel niet worden geconcludeerd dat eiseres geen belang meer heeft bij een oordeel van de rechtbank. Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende motivering volgt namelijk dat verweerder de herziening van de uitkering uitsluitend om zorgvuldigheidsredenen op een later tijdstip doorvoert, maar dat verweerder de werknemer van eiseres met ingang van 15 mei 2001 geschikt acht voor zijn aangepaste werk van terminal trekkerchauffeur. De rechtbank is van oordeel dat eiseres als werkgever het recht en belang heeft hiertegen op te komen."
In hoger beroep hebben het Uwv en de gemachtigde van werknemer zowel in de schriftelijke fase van deze procedure als ter zitting uitvoerig toegelicht waarom naar hun mening de aangevallen uitspraak zou dienen te worden vernietigd en het inleidend beroep niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Het komt er - kort gezegd - op neer dat de enkele mededeling omtrent de geschiktheid van werknemer met ingang van 15 mei 2001 in het bestreden besluit, gelet op de niet-herroeping bij het bestreden besluit van het primaire besluit, niet ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit en daar ook geen deel van uitmaakt. Deze mededeling heeft derhalve geen rechtsgevolg in het kader van de WAO, zodat deze mededeling geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is en daartegen niet op grond van artikel 8, eerste lid, van de Awb beroep kan worden ingesteld.
Van de zijde van werkgever is als verweer in hoger beroep aangevoerd dat het feit dat de in geding zijnde mededeling wat betreft de aanspraak van werknemer op een WAO-uitkering met ingang van 15 mei 2001 geen rechtsgevolg meebracht en daarop niet gericht was, op zichzelf niet betekent dat aan deze mededeling geen rechtsgevolgen, bijvoorbeeld in de civielrechtelijke sfeer, verbonden kunnen zijn, zodat een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in eerste aanleg niet op haar plaats is.
De Raad stelt voorop dat, gelet op de bewoordingen van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, alleen sprake is van een besluit in de zin van dit artikellid, indien - voor zover hier van belang - dit inhoudt is een publiekrechtelijke rechtshandeling. Er is derhalve geen sprake van een besluit, indien sprake is van een louter mededeling van feitelijke aard zonder rechtsgevolg in het publiekrecht of een louter privaatrechtelijke rechtshandeling. Tussen partijen is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, in feite niet in geschil dat de in de beslissing op bezwaar vervatte - in verband met de bewoordingen van artikel 9, onder h, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten overigens onjuiste - mededeling in verband met de in die beslissing tevens opgenomen niet-herroeping van het primaire besluit per 15 mei 2001 geen rechtsgevolg in het kader van de WAO heeft. Gesteld noch gebleken is voorts dat deze mededeling enig ander publiekrechtelijk rechtsgevolg heeft. Tegen deze mededeling, welke, zoals van de zijde van het Uwv is toegelicht, niet ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit en daar ook geen deel van uitmaakt, en welke naar het oordeel van de Raad uit zijn aard louter feitelijk is, kon derhalve, gelet op artikel 1:3, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8, eerste lid, van de Awb, derhalve uit hoofde van de Awb geen beroep bij de rechtbank worden ingesteld.
Nu het beroep van werkgever in eerste aanleg, zoals de Raad hiervoor heeft vastgesteld, geen verdere strekking had dan te zijn gericht tegen de meer genoemde mededeling, had de rechtbank dit beroep derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren. De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor vernietiging in aanmerking, zij het dat de Raad van deze vernietiging uitzondert de in de aangevallen uitspraak begrepen veroordeling tot vergoeding aan werkgever van het griffierecht en de proceskosten. Van de zijde van het Uwv is immers ter zitting aangegeven dat de beslissing op bezwaar op zichzelf duidelijker had kunnen worden geformuleerd. De Raad zal voorts met toepassing van artikel 24 van de Beroepswet op de in rubriek III van deze uitspraak aangegeven wijze doen wat de rechtbank had behoren te doen.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van werknemer in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht;
Verklaart het inleidend beroep van werkgever niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van werknemer in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,=;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan werknemer het in hoger beroep betaalde recht van € 82,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2003.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.