ECLI:NL:CRVB:2003:AO1129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6538 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vertrouwensbeginsel in sociale verzekeringsplicht en de rol van de looninspecteur

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2003, staat de vraag centraal of terecht een beroep is gedaan op het vertrouwensbeginsel in het kader van de verzekeringsplicht van betrokkenen. Appellante, vertegenwoordigd door mr. W.D. Klop, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de verzekeringsplicht van enkele betrokkenen, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als gedaagde optreedt. De rechtszaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarbij het Uwv in de plaats is gekomen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv).

De kern van het geschil draait om een mededeling van de looninspecteur, die op 24 september 1999 heeft aangegeven dat er geen verzekeringsplicht voor de betrokkenen zou zijn. Appellante stelt dat deze mededeling moet worden gezien als een bewuste standpuntbepaling, die bij de betrokkenen vertrouwen heeft gewekt. De Raad overweegt dat er bijzondere omstandigheden kunnen zijn waarin de strikte toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling in strijd komt met algemene rechtsbeginselen. Echter, in dit geval oordeelt de Raad dat er geen sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden.

De Raad concludeert dat de mededeling van de looninspecteur niet heeft geleid tot een onterecht vertrouwen bij appellante, en dat de verzekeringsplicht van de betrokkenen niet kan worden ontkend op basis van de eerdere mededelingen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken door mr. B.J. van der Net, met A.H. Hagendoorn-Huls als griffier.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/6538 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorga-nisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. W.D. Klop, advocaat te Dordrecht op bij aanvullend beroep-schrift van 19 februari 2002 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Hertogenbosch onder dagtekening 29 oktober 2001 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is onder dagtekening 2 april 2002 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 oktober 2003, waar voor appellante is verschenen [betrokkene 5], financieel directeur van appellante, bijge-staan door zijn gemachtigde mr. Klop, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen ver-tegenwoordigen door mr. P.T. van Arnhem, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad verwijst voor een overzicht van de feiten en omstandigheden naar hetgeen in de aangevallen uitspraak is vermeld.
Bij de bestreden beslissing van 15 mei 2000 heeft gedaagde voor [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] (betrokkenen) verzekeringsplicht aangenomen ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten en bepaald dat appellante met ingang van 13 december 1999 gehouden is over de betalingen aan betrokkenen premies af te dragen.
Tussen partijen is de verzekeringsplicht van de betrokkenen niet langer in geschil. Appellante heeft evenwel in eerste aanleg en thans in hoger beroep een beroep gedaan op het zogeheten vertrouwensbeginsel, stellende dat de mededeling van gedaagde van 24 september 1999 gezien moet worden als een bewuste standpuntbepaling inzake de verzekeringsplicht van de betrokkenen. Met dit standpunt is bij betrokkenen vertrouwen gewekt, waaraan gedaagde gehouden moet worden geacht.
Zoals de Raad vaker heeft overwogen, zijn er bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling in die mate in strijd komt met algemene rechtsbeginselen, dat op grond daarvan deze toepassing geen rechtsplicht meer kan zijn. Tot die bijzondere omstandigheden kan behoren het geval waarin vanwege het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclauseerd (onjuiste of onvolledige) inlichtingen zijn verstrekt die gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt die hem hebben gebracht tot handelingen die hij anders zou hebben nagelaten en die meebrengen dat hij bij het niet honoreren van de verwachtingen in een nadeliger positie komt te verkeren. In het geval van appellante is er naar het oordeel van de Raad geen sprake van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld.
De mededeling van de looninspecteur, in het looncontrolerapport van 6 september 1999, dat er geen sprake is van verzekeringsplicht voor betrokkenen, heeft hierin geresulteerd dat appellante pas met ingang van 13 december 1999, de datum waarop de eerdere mededelingen zijn herroepen, premies dient af te dragen.
Tevens is aan appellante blijkens het looncontrolerapport van 6 september 1999 en in de aanvullende rapportage van 29 november 1999 medegedeeld dat een wijziging in de aandelenverhouding gemeld moet worden bij gedaagde, zodat de verzekeringsplicht van betrokkenen aan de hand hiervan opnieuw getoetst zal worden. Hieruit had appellante kunnen opmaken dat de verzekeringsplicht samenhangt met onder andere de aandelen-verhouding en dat een wezenlijke verschuiving in die verhouding hoe dan ook niet vermag te betekenen dat de betrokkenen nimmer meer verzekeringsplichtig zullen zijn. Een gewijzigde situatie dienaangaande kan en dient door gedaagde weer op eigen merites beoordeeld te worden.
Gelet op het vorenoverwogene kan het hoger beroep niet slagen en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
dJ
2111