ECLI:NL:CRVB:2003:AO1142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2861 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitkering op basis van de WAO na wettelijke wachttijd

In deze zaak gaat het om de weigering van een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan gedaagde, die in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken geen uitkering ontving. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 23 augustus 2000 besloten om gedaagde geen uitkering toe te kennen, wat later door de rechtbank Amsterdam werd vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet op een voldoende arbeidskundige grondslag berustte, maar de Raad van Beroep heeft in hoger beroep deze uitspraak verworpen. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte twijfelde aan de arbeidskundige grondslag van het besluit van het Uwv. De Raad concludeerde dat de gebruikte functiebestandscode en de reductiefactor in overeenstemming waren met de geldende wet- en regelgeving. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van gedaagde ongegrond verklaard. De zaak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van medische en arbeidskundige gegevens bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

02/2861 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 23 augustus 2000 heeft appellant geweigerd om gedaagde in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 5 september 2000, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit van 28 september 2001 heeft appellant het namens gedaagde gemaakte bezwaar tegen het besluit van 23 augustus 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 26 april 2002, nummer AWB 01/4002 WAO, het namens gedaagde ingestelde beroep tegen het besluit van 28 september 2001 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Tevens heeft de rechtbank aanvullend beslist inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Namens gedaagde heeft mr. H.A. van Hapert, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft gedaagdes raadsman een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 november 2003, waar voor appellant is verschenen mr. F.A.M. Delfgaauw, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hapert, voornoemd.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Bij dat besluit heeft appellant in bezwaar gehandhaafd zijn primaire besluit waarbij aan gedaagde met ingang van 5 september 2000, in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, een uitkering ingevolge de WAO is geweigerd. Daarbij is appellant, zich baserende op de uitkomsten van de ingestelde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken, ervan uitgegaan dat gedaagde wegens diverse lichamelijke en psychische beperkingen weliswaar niet langer geschikt is voor de door haar laatstelijk in een omvang van 40 uur per week verrichte schoonmaakwerkzaamheden, maar op de in geding zijnde datum nog wel in staat is met andere functies een zodanig inkomen te verwerven dat geen sprake is van een voor de toepassing van de WAO relevant verlies van verdiencapaciteit.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Daarbij heeft de rechtbank onder meer in aanmerking genomen dat in het omtrent gedaagde opgestelde belastbaarheidspatroon rekening is gehouden met de beperkingen van gedaagde als gevolg van knie-, rug- en psychische klachten, dat appellants bezwaarverzekeringsarts kennis heeft genomen van informatie van de behandelend sector, te weten gedaagdes huisarts, de psycholoog-psychotherapeut M.N.J. Courant en de psychiater A. Lisei en dat, blijkens de verklaringen van genoemde specialisten, bij hen geen van de (bezwaar)verzekeringsarts afwijkende mening bestaat inzake de medische beperkingen van gedaagde. Overwegende dat de belasting in de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies binnen het voor gedaagde geldende belastbaarheidspatroon ligt, heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat gedaagde met ingang van 5 september 2000 in staat moet worden geacht die functies te vervullen.
De arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kon evenwel geen genade vinden in de ogen van de rechtbank. De rechtbank heeft in dit verband in de eerste plaats vastgesteld dat appellant bij de berekening van de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid de methode heeft gevolgd welke wordt beschreven onder stap 3 van de bijlage bij het Besluit uurloonschatting 1999 (besluit van 11 februari 1999, Stcrt. 1999, 40, verder te noemen: het BUS), nu alle bij de schatting in aanmerking genomen functies een omvang hebben beneden die van de - in verband met de omvang van de maatmanarbeid - op 40 tot en met 45 uur per week bepaalde zogeheten bandbreedte.
Onder verwijzing naar een eerdere uitspraak van de rechtbank van 26 september 2001, heeft de rechtbank, in lijn met het in die uitspraak neergelegde oordeel, ook in het onderhavige geval geoordeeld dat aan het resultaat van de toegepaste schattingsmethode niet voldoende realiteitswaarde kan worden toegekend. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat een van de gebruikte functiebestandscodes - te weten die van verspener, functiebestandscode (hierna: fb-code) 6231 - naast een functie met zes arbeidsplaatsen met een omvang van 38 uur per week ook een functie kent met drie arbeidsplaatsen met een omvang van 30 uur per week.
Naar de zienswijze van de rechtbank wordt met de door appellant gehanteerde reductiefactor van 0.95 (=38/40 x 100) weliswaar in enige mate rekening gehouden met het feit dat laatstvermelde functie een geringere arbeidsomvang heeft dan de maatgevende arbeid, maar kan dit niet als voldoende worden aangemerkt. Door ter verkrijging van het vereiste minimumaantal van 7 arbeidsplaatsen eenvoudigweg ook arbeidsplaatsen met een beduidend geringere arbeidsomvang in de beoordeling te betrekken, ontstaat naar het oordeel van de rechtbank een vertekend beeld van gedaagdes reële verdiencapaciteit. Indien de functie van verspener buiten beschouwing wordt gelaten resteren, aldus de rechtbank, in het licht van de getalsmatige eisen als vervat in het ten tijde hier van belang geldende Schattingsbesluit, onvoldoende passende functies, in verband waarmee de rechtbank tot de slotsom is gekomen dat het bestreden besluit op een onvoldoende arbeidskundige grondslag berust.
Appellant kan zich blijkens hetgeen in hoger beroep is aangevoerd niet met evenvermelde zienswijze van de rechtbank inzake de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit verenigen. Gedaagde kan zich blijkens het ingediende verweerschrift juist geheel vinden in die zienswijze van de rechtbank. Gedaagde heeft evenwel tevens naar voren gebracht zich niet te kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat in het opgestelde belastbaarheidspatroon onvoldoende rekening is gehouden met haar verschillende klachten en dat zij ten tijde hier van belang niet in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de in het kader van de beoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid vanwege appellant in aanmerking genomen functies.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat de grieven van gedaagde inzake de medische grondslag van het bestreden geen doel treffen. De Raad acht de met betrekking tot de in aanmerking genomen beperkingen alsmede de geschiktheid van de gebruikte functies in medisch opzicht door de rechtbank gegeven overwegingen juist en maakt deze tot de zijne. Hetgeen namens gedaagde in hoger beroep naar voren is gebracht vormt in essentie slechts een herhaling van in eerdere fasen van de procedure voorgedragen grieven en bevat aldus geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel. Dergelijke aanknopingspunten acht de Raad met name ook niet gelegen in het in hoger beroep overgelegde schrijven van de huisarts J. de Goede, reeds omdat dat schrijven geen betrekking heeft op de gezondheidssituatie van gedaagde op de hier in geding zijnde datum 5 september 2000, maar een weergave bevat van onderzoeksbevindingen tijdens een spreekuurbezoek van gedaagde in september 2002.
De door appellant met betrekking tot het oordeel van de rechtbank inzake de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit aangevoerde grieven treffen wel doel.
De Raad verwijst daartoe in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 26 november 2002, gepubliceerd in USZ 2003,19, waarin de Raad, voor zover hier van belang:
- onder verwijzing naar zijn uitspraak van 16 april 2002, gepubliceerd in RSV 2002,159, heeft blijk gegeven van zijn oordeel dat de omvang van de maatgevende arbeid geen rol speelt bij het selecteren van functies;
- onder verwijzing naar zijn uitspraak van 7 april 1998, gepubliceerd in USZ 1998,151, heeft overwogen dat het selecteren van deeltijdse functies (ook) voor voltijd werkenden aanvaardbaar is te achten;
- heeft overwogen dat in lijn met laatstgenoemde uitspraak in de zaak die geleid heeft tot evenvermelde uitspraak van 16 april 2002 voor de Raad vaststond dat de betreffende fb-code - bevattende een functie met een omvang van 38 uur per week, die vier arbeidsplaatsen vertegenwoordigt alsmede een functie met een omvang van 19 uur per week die drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigt - bij een maatman met een omvang van 38 uur per week voldoende realiteitswaarde had om te kunnen dienen als basis voor de berekening van de resterende verdiencapaciteit;
- heeft overwogen dat ook in het voorliggende geval geen aanleiding bestaat de betreffende fb-code - bestaande uit een functie met een omvang van 38 uur per week, vier arbeidsplaatsen vertegenwoordigend, alsmede een functie met een omvang van 30 uur per week, één arbeidsplaats vertegenwoordigend en een functie van 15 uur per week, vijf arbeidsplaatsen vertegenwoordigend - onvoldoende realiteitswaarde toe te kennen. Daarbij heeft de Raad expliciet aangegeven dat de enkele omstandigheid dat de maatman een omvang heeft van 40 uur per week, als gevolg waarvan de voor de schatting gebruikte functies alle zijn geselecteerd aan de hand van de zogeheten stap 3 als vermeld in de bijlage bij het BUS, daartoe in elk geval geen aanleiding vormt.
Voorts verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 31 december 2002, gepubliceerd in USZ 2003,75, waarin de Raad, voor zover hier van belang, heeft geoordeeld dat het standpunt dat bij het bepalen van de reductiefactor binnen een fb-code zou dienen te worden uitgegaan van de functie met de geringste urenomvang geen steun vindt in wet-, regelgeving of jurisprudentie en zich derhalve heeft kunnen verenigen met de in die zaak - waarin de maatman een omvang had van 40 uur per week en een van de gebruikte fb-codes naast een functie met een omvang van 38 uur per week, vier arbeidsplaatsen vertegenwoordigend ook een functie kende met een omvang van 19 uur per week, drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigend - toegepaste reductiefactor van 38/40.
Uit evenvermelde uitspraken van de Raad in onderling verband bezien volgt dat de rechtbank in het onderhavige geval ten onrechte de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet aanvaardbaar heeft geacht om reden dat de mede bij de schatting gebruikte fb-code 6231 naast een functie met zes arbeidsplaatsen met een omvang van 38 uur per week ook een functie kent met drie arbeidsplaatsen met een omvang van 30 uur per week. Zowel het selecteren als zodanig van de betreffende fb-code als onderdeel van de schattingsgrondslag als de wijze waarop vervolgens mede aan de hand van die fb-code de resterende verdiencapaciteit van gedaagde is berekend met toepassing van een reductiefactor 38/40 ontmoet, zo volgt uit die uitspraken, in rechte geen bezwaren.
Op grond van het hiervoor overwogene dient te worden geconcludeerd dat het bestreden besluit rechtens juist is te achten. De aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is verklaard en het bestreden besluit is vernietigd kan derhalve in rechte geen stand houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2003.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.
CVG