ECLI:NL:CRVB:2003:AO1579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/77 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • J.Th. Wolleswinkel
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering wegens meerinkomen over het jaar 1995 in verband met AKZO-wezenpensioen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een vordering wegens meerinkomen over het jaar 1995, die aan gedaagde was opgelegd ten bedrage van f 5.711,21. De appellante had eerder een besluit genomen op 3 september 1999, maar dit werd later gedeeltelijk ingetrokken en verlaagd naar f 1.573,28. Gedaagde had bezwaar gemaakt tegen de vordering, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de vordering niet correct was gebaseerd op de Wet studiefinanciering 2000, maar op de inmiddels ingetrokken Wet op de studiefinanciering. Tevens werd geoordeeld dat het AKZO-wezenpensioen niet tot het toetsingsinkomen behoort, waardoor er geen sprake was van meerinkomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 14 november 2003, waarbij gedaagde in persoon verscheen, vergezeld door haar moeder. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het wezenpensioen niet als loon kon worden aangemerkt en dat de vordering ter zake van de OV-studentenkaart in strijd was met artikel 6 EVRM. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het inleidende beroep ongegrond, waarbij de vordering wegens meerinkomen alsnog werd beoordeeld naar de geldende voorschriften van de WSF.

Uitspraak

03/77 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, appellante,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 3 september 1999 heeft appellante aan gedaagde een vordering wegens meerinkomen over het jaar 1995 opgelegd ten bedrage van f 5.711,21.
Bij besluit van 29 december 1999 heeft appellante gedaagdes bezwaar tegen het besluit van 3 september 1999 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft gedaagde beroep ingesteld bij het toenmalige College van beroep studiefinanciering (Cvbs), welk beroep per 1 januari 2001 ter verdere behandeling is overgedragen aan de rechtbank Amsterdam.
Bij nader besluit van 21 juni 2001 heeft appellante, onder intrekking van haar besluit van 29 december 1999, het bezwaar van gedaagde alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en de vordering wegens meerinkomen over het jaar 1995 (in dit nadere besluit is abusievelijk genoemd 1996) verlaagd naar f 1.573,28.
Bij uitspraak van 9 december 2002, nr. WSFBSF 00 / 1509, heeft de rechtbank Amsterdam gedaagdes beroep, voor zover dit was gericht tegen het besluit van
29 december 1999, niet-ontvankelijk verklaard, het beroep, voor zover dit was gericht tegen het besluit van 21 juni 2001, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellante een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak, een en ander met bijkomende beslissingen inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Bij beroepschrift van 8 januari 2003 heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 21 juni 2001 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd met de opdracht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Gedaagde heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 november 2003, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep. Gedaagde is in persoon verschenen in gezelschap van haar moeder.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft als haar oordeel uitgesproken dat appellante de vordering wegens meerinkomen over het jaar 1995 bij haar besluit van 21 juni 2001 had moeten baseren op de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) in plaats van op de - inmiddels per 1 september 2000 ingetrokken - Wet op de studiefinanciering (WSF).
De rechtbank heeft voorts, op de in de aangevallen uitspraak weergegeven gronden, als haar oordeel uitgesproken dat het door gedaagde in 1995 genoten AKZO-wezenpensioen niet tot het toetsingsinkomen behoort, zodat er in casu geen sprake is van meerinkomen.
De rechtbank heeft ten slotte, voor het geval dat zou moeten worden aangenomen dat gedaagde wel meerinkomen in de zin van de WSF en de Wsf 2000 heeft genoten, overwogen dat artikel 3.17, zevende lid, onder b, van de Wsf 2000 buiten toepassing had moeten worden gelaten wegens strijd met artikel 6 EVRM.
Appellante bestrijdt de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat het genoten wezenpensioen niet is aan te merken als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 dan wel als inkomsten in de zin van afdeling 3 van hoofdstuk II van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Appellante heeft in dit verband verwezen naar de andersluidende vaste jurisprudentie van het voormalige Cvbs, zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van dat college van 12 juli 1993, nr. WSF 50424091.
Appellante bestrijdt voorts de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat de opgelegde vordering ter zake van het bezit van de OV-studentenkaart in strijd is met artikel 6 EVRM, nu de vordering is beperkt tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van die kaart per maand, vermenigvuldigd met het aantal maanden dat gedaagde de kaart in 1995 in haar bezit heeft gehad.
Gedaagde acht het onredelijk dat zij is geconfronteerd met een vordering wegens meerinkomsten, met name omdat zij bezwaarlijk een dreigende overschrijding van de inkomensgrens heeft kunnen signaleren, aangezien haar wezenpensioen door het pensioenfonds werd overgemaakt op de rekening van haar moeder. Zij acht het voorts redelijk dat het door haar genoten AKZO-wezenpensioen wordt vrijgelaten overeenkomstig de voor wezenpensioenen ingevolge de Anw getroffen regeling.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot het toepasselijke recht verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 augustus 2003, nrs. 02/3970 WSF, 02/3992 WSF en 02/4056 WSF (LJN AN9752), waarin hij heeft overwogen dat de hoofddirectie van de IB-Groep in het in die zaak aan de orde zijnde studiefinancieringstijdvak, het jaar 1997, bevoegd was aan de student een vordering wegens meerinkomen op te leggen op grond van het bepaalde in artikel 26, zesde lid, van de WSF. Artikel 3.17, zevende lid, van de -op 1 september 2000 in werking getreden- Wsf 2000 biedt na even genoemde datum de grondslag voor deze bevoegdheid. De Raad heeft daaraan in die uitspraak de vaststelling verbonden dat de vordering wegens meerinkomen ten materiële, nu op dit punt specifiek overgangsrecht ontbreekt, moet worden beoordeeld naar de gedurende het desbetreffende studiefinan-cieringstijdvak geldende voorschriften. Het vorenstaande brengt mee dat de aan de student opgelegde vordering wegens meerinkomen over het jaar 1997 ten materiële moet worden getoetst aan artikel 26, zesde lid, aanhef en onder b, van de WSF en niet -zoals de hoofddirectie van de IB-Groep en de rechtbank in dat geval hadden gedaan- aan artikel 3.17, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wsf 2000.
De zojuist weergegeven overwegingen zijn mutatis mutandis ook van toepassing in het thans ter toetsing voorliggende hoger beroep.
Appellantes grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het genoten wezenpensioen niet is aan te merken als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 dan wel als inkomsten in de zin van afdeling 3 van hoofdstuk II van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 treft doel. Anders dan de rechtbank ziet de Raad geen enkele aanleiding om af te wijken van de vaste jurisprudentie van het voormalige Cvbs, waarin is beslist dat inkomsten die als loon worden aangemerkt op grond van artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 tevens worden aangemerkt als loon als bedoeld in artikel 26, tweede lid, onder a, van de WSF.
Appellantes grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de opgelegde vordering ter zake van het bezit van de OV-studentenkaart in strijd is met artikel 6 EVRM, treft eveneens doel. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 7 februari 2003, nr. 02/677 + 02/3466 WSF (LJN AF5192), waarin hij heeft overwogen dat de enkele overschrijding van de bijverdiengrens, zonder dat de studerende zijn recht op studiefinanciering heeft stopgezet, rechtvaardigt dat het door de studerende genoten voordeel in de vorm van het gebruik van de OV-studentenkaart wordt weggenomen, nu de studerende dit voordeel achteraf bezien materieel ten onrechte heeft genoten. Door het wegnemen van de voordeel te maximeren op een bedrag ter grootte van de kostprijs van de OV-kaart over de maanden waarin de studerende de OV-studentenkaart in het desbetreffende kalenderjaar feitelijk in bezit heeft gehad, wordt bereikt dat de sanctie in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding.
Naar aanleiding van hetgeen door gedaagde naar voren is gebracht overweegt de Raad dat het door gedaagde ontvangen AKZO-wezenpensioen niet kan worden gelijkgesteld met een wezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Raad volstaat in dit verband met een verwijzing naar zijn uitspraak van 4 april 2003, nr. 02/1374 WSF + 02/2641 WSF (LJN AF8700), onder andere gepubliceerd in RSV 2003/157, in welke zaak de Raad heeft beslist dat de situatie van een halfwees die een Shell-wezenpensioen ontvangt in relevante mate verschilt van die van een volle wees aan wie een wezenuitkering ingevolge de Anw is toegekend. De in die zaak gebezigde overwegingen gaan evenzeer op in het geval van gedaagde, die halfwees is en aan wie een AKZO-wezenpensioen is toegekend.
De omstandigheid dat gedaagde de dreigende overschrijding van de inkomensgrens niet heeft onderkend omdat haar wezenpensioen werd overgemaakt op de rekening van haar moeder, vormt geen individuele omstandigheid van zo uitzonderlijke aard dat appellante met toepassing van de hardheidsclausule van het opleggen van de vordering wegens meerinkomen had behoren af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Het inleidende beroep, voor zover dit wordt geacht gericht te zijn tegen het besluit van 21 juni 2001, moet alsnog ongegrond worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het inleidende beroep, voor zover dit wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 21 juni 2001, alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2003.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.