ECLI:NL:CRVB:2003:AO1608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3908 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van het WAO-dagloon en de rol van het arbeidsverleden

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2003, staat de vraag centraal of de hoogte van het WAO-dagloon van appellant correct is vastgesteld door gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die het beroep van appellant tegen de vaststelling van het dagloon ongegrond verklaarde. Appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.W. van Dijen, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Raad overweegt dat in hoger beroep enkel de vraag aan de orde kan zijn of gedaagde de hoogte van het WAO-dagloon juist heeft vastgesteld. De Raad concludeert dat gedaagde het salaris dat appellant bij Marko Project B.V. genoot, terecht heeft gebruikt voor de berekening van het WAO-dagloon. Appellant heeft een lange periode als verkoopleider gewerkt, en het inkomen dat hij bij Marko Project B.V. verdiende, was in lijn met zijn eerdere functies. De Raad stelt vast dat appellant na zijn dienstverband bij [naam bedrijf] niet in staat was een functie op managementniveau te vinden, wat zijn arbeidsverleden en de vaststelling van het dagloon beïnvloedt.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarmee het hoger beroep van appellant niet kan slagen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 18 december 2003.

Uitspraak

00/3908 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 april 1999 heeft gedaagde, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 januari 1999, waarbij het dagloon van de aan hem toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 15 januari 1999 is vastgesteld op f. 263,78, gegrond verklaard onder vaststelling van het dagloon op
f. 287,96.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 22 juni 2000 het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde mr. M.W. van Dijen, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., op bij aanvullend beroepschrift van 10 oktober 2000 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft onder dagtekening 7 december 2000 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 september 2003, waar appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon is verschenen bijgestaan door zijn raadsman mr. D.E de Hoop, eveneens werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en waar gedaagde zich, eveneens daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft doen vertegenwoordigen door
mr. S. Ponsioen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant heeft van 1979 tot 1989 gewerkt als verkoopleider, laatstelijk met de titel adjunct-directeur bij [naam bedrijf]. Hij verdiende hier een vast loon van f. 7000,-- per maand exclusief tantième en overige emolumenten. Tot 1990 is appellant als commercieel manager werkzaam geweest bij [bedrijfsnaam 2] tegen een vast loon van f. 8000,-- per maand exclusief emolumenten. Aan dit dienstverband kwam per 15 april 1990 een einde door het verlopen van de tijd waarvoor de overeenkomst was aangegaan. Vervolgens heeft appellant tot 1992 gewerkt als directeur bij Bovag Belangengemeenschap B.V. tegen een vaste beloning van f. 7.050,-- per maand, exclusief tantième en emolumenten, welk dienstverband per 1 april 1992 door de kantonrechter is ontbonden. Hierna is appellant, met enkele korte onderbrekingen, werkloos geweest tot zijn indiensttreding als verkoopleider bij Marko Project B.V. per 1 september 1992, aan welk dienstverband dat voor bepaalde tijd was afgesloten per 1 januari 1994 een einde kwam. In deze laatste betrekking genoot appellant een vast maandsalaris van f. 5.194,-- met aanvankelijk een gegarandeerde provisie, die later omzetafhankelijk zou worden. Na een volgend kortdurend dienstverband is appellant vervolgens tot 17 januari 1998, de datum waarop appellant zich heeft ziek heeft gemeld, in het genot geweest van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
Met ingang van 15 januari 1999 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, aan welke uitkering bij het bestreden besluit van 19 april 1999 een dagloon ten grondslag is gelegd van f. 287,96.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de hoogte van het WAO-dagloon ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat, gelet op hetgeen van de zijde van appellant in bezwaar en ook in beroep is aangevoerd, in hoger beroep uitsluitend aan de orde kan zijn de vraag of gedaagde de hoogte van het WAO-dagloon juist heeft vastgesteld.
Met inachtneming hiervan dient de Raad de vraag te beantwoorden of gedaagde het salaris dat appellant bij Marko Project B.V. genoot ten grondslag heeft mogen leggen aan de berekening van het WAO-dagloon.
Meer in het bijzonder dient de Raad de vraag te beantwoorden of het beroep van verkoopleider door gedaagde terecht is aangemerkt als het door appellant gewoonlijk uitgeoefende beroep als bedoeld in artikel 2 van de Dagloonregelen WAO.
De Raad beantwoordt die vraag met de rechtbank, zij het op enigszins andere gronden, bevestigend.
Het arbeidsverleden van appellant laat een lange periode van werken als verkoopleider zien. Bij deze functie paste, gehoord ook appellant ter zitting, bij benadering het inkomen dat appellant bij Marko Project B.V. verdiende.
Appellant heeft voorts ter zitting verklaard dat na het einde van zijn dienstverband bij [naam bedrijf]., hij getracht heeft een functie te vinden die meer op managementniveau lag dan op uitvoerend niveau.
De Raad moet evenwel vaststellen, dit op basis van het arbeidsverleden en de verklaringen van appellant ter zitting, dat de pogingen van appellant niet zijn geslaagd. Bij [naam bedrijf]. heeft appellant niet de hem beloofde managementfunctie gekregen, bij [bedrijfsnaam 2] B.V. heeft hij slechts een jaar gewerkt onder de algemeen directeur, terwijl appellant ook bij Bovag Belangengemeenschap B.V. een uitvoerende taak had zonder eindverantwoordelijkheid. Onder deze omstandig- heden acht de Raad geen sprake van een langdurig uitgeoefend beroep als commercieel manager, dat aan de WAO-dagloonvaststelling ten grondslag kan worden gelegd.
De omstandigheid dat appellant tijdens zijn dienstverband een lager vast bruto-maandsalaris genoot dan voorheen kan hieraan niet afdoen. Immers, de totale beloning van vast en variabel salaris zou niet in betekenende mate hebben afgeweken van de gemiddelde beloning van een verkoopleider.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. Ch. de Vrey en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2003
(get) R.C. Schoemaker
(get) A.H. Hagendoorn-Huls